Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB2258

Datum uitspraak2001-04-05
Datum gepubliceerd2001-08-02
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/3213 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

De Raad acht de uitleg van het in art. 11.1 Verplaatsingskostenregeling gehanteerde begrip "kosten van het openbaar vervoer naar de laagste klasse" als "kosten van openbaar vervoer naar de laagste klasse volgens de gebruikelijke reisroute" niet onaanvaardbaar. Aan eiser, destijds wonende te X, is medegedeeld dat hem ingaande 1 januari 1999 geen forensenvergoeding meer wordt verstrekt omdat het bedrag van die vergoeding lager is dan het voor uitbetaling in aanmerking komende bedrag van fl. 5,-. Verweerder heeft hierbij overwogen dat eiser voor het woon-werkverkeer gebruik kan maken van een busverbinding die goedkoper is dan de verbinding per trein en metro. Raad: Vast staat dat de afstand tussen de destijds door eiser bewoonde woning en de plaats van tewerkstelling meer dan tien kilometer bedraagt, zodat hij in beginsel voor forensenvergoeding in aanmerking kwam. Vast staat voorts dat de afstand tussen de woning waar eiser destijds woonde en de plaats van tewerkstelling op verschillende wijzen met gebruikmaking van openbaar vervoer kan worden overbrugd, te weten door reizen per bus dan wel trein van [X.] naar Rotterdam Centraal en vandaar per metro. Tegen die achtergrond is aan de orde de vraag welke betekenis moet worden toegekend aan het in art. 11.1 van de Verplaatsingskostenregeling gehanteerde begrip "kosten van het openbaar vervoer naar de laagste klasse." Met betrekking daartoe heeft de rechtbank Rotterdam in haar door eiser genoemde uitspraak overwogen dat noch de tekst van art. 11.1 Verplaatsingskostenregeling noch de toelichting hierbij of de nota van toelichting bij het Verplaatsingskostenbesluit, enig aanknopingspunt bieden voor het standpunt dat daaronder dient te worden verstaan de goedkoopste vorm van openbaar vervoer. Veeleer, aldus de Rb., ligt het in de rede deze bepaling zo uit te leggen dat daaronder wordt verstaan de kosten van openbaar vervoer naar de laagste klasse volgens de gebruikelijke reisroute. De Raad acht het aldus geformuleerde, in een met het onderhavige geval enigermate te vergelijken aangelegenheid gegeven, criterium niet onaanvaardbaar. Hij constateert verder dat blijkens het bestreden besluit ook verweerder genegen is dit criterium als uitgangspunt te nemen, en in dit verband beoordelingsaspecten als doelmatigheid, reistijd en reisgemak heeft genoemd, doch dit criterium uitsluitend wenst toe te passen in die gevallen waarin met bewijsmiddelen wordt aangetoond dat die reisroute ook daadwerkelijk wordt benut. De Raad kan verweerder hierin niet volgen. Naar zijn oordeel dient bij beantwoording van de vraag welke reisroute als de gebruikelijke kan worden aangemerkt buiten beschouwing te blijven op welke wijze de ambtenaar feitelijk naar en van zijn plaats van tewerkstelling reist. Het bestreden besluit bevat, mede doordat daarin rechtstreeks is aangesloten bij de hiervoor vermelde „Regeling forensenvergoeding", geen overwegingen waaruit kan worden afgeleid dat ingaande 1 januari 1999 de reisroute per bus en metro als de gebruikelijke reisroute voor ambtenaren woonachtig in [X.] moest worden beschouwd, noch overwegingen waaruit blijkt dat in dit opzicht de situatie na 1 januari 1999 verschilt van die van vóór die datum. Besluit onvoldoende gemotiveerd; bestreden besluit vernietigd. Verweerder dient nieuw besluit te nemen. Minister van Justitie, verweerder. mrs. W. van den Brink, K. Zeilemaker, prof. mr. F.A.M. Stroink Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren 16 Verplaatsingskostenbesluit 1989 12.2 Verplaatsingskostenregeling 1989 11.1


Uitspraak

99/3213 AW U I T S P R A A K in het geding tussen: Mr. [A.], thans wonende te [B.], eiser, en de Minister van Justitie, verweerder. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Eiser heeft op de daartoe bij zijn beroepschrift van 21 juni 1999 aangevoerde gronden beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 11 juni 1999 houdende ongegrondverklaring van eisers bezwaar tegen een beslissing van 18 februari 1999 inzake forensenvergoeding. Namens verweerder is een verweerschrift ingediend. Het geding is behandeld ter zitting van 22 februari 2001, waar verweerder zich heeft doen vertegenwoordigen door J. Binnekamp, hoofd personeelszaken in het arrondissement Rotterdam. Eiser is niet ter zitting verschenen. II. MOTIVERING Bij het bestreden besluit heeft verweerder na door eiser gemaakt bezwaar gehandhaafd het op 18 februari 1999 door de Directeur Beheer Gerechten in het arrondissement Rotterdam aan eiser kenbaar gemaakte besluit, dat, mede gelet op hetgeen partijen dienaangaande hebben uiteengezet, aldus dient te worden verstaan dat aan eiser, destijds woonachtig in [X.], ingaande 1 januari 1999 geen forensenvergoeding meer wordt uitbetaald omdat het bedrag van die vergoeding lager is dan het voor uitbetaling in aanmerking komende bedrag van ƒ 5,- . Aan dat besluit ligt met name de overweging ten grondslag dat eiser voor het woon-werkverkeer gebruik kan maken van een busverbinding die goedkoper is dan de verbinding per trein en metro. Tevens is tot uitdrukking gebracht dat eiser niet door overlegging van bewijsstukken heeft aangetoond dat de route met de trein voor hem de gebruikelijke reisroute is. Eiser heeft onder verwijzing naar een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 29 december 1997 bestreden dat bij toepassing van het Verplaatsingskostenbesluit 1989 en de Verplaatsingskostenregeling 1989 de goedkoopste vorm van openbaar vervoer als criterium voor de berekening van de forensenvergoeding mag worden gehanteerd en op de daartoe door hem gehanteerde argumenten gesteld dat de gebruikelijke reisroute vanuit zijn (toenmalige) woonplaats de route per trein en metro is. Hij heeft daarbij nog benadrukt dat bij de vaststelling van de forensenvergoeding niet van betekenis is dat hij de reis feitelijk per auto maakt, omdat het Verplaatsingskostenbesluit 1989 en de Verplaatsingskostenregeling 1989 voorzien in een forfaitaire berekening van de forensenvergoeding. In dit verband heeft hij nog vermeld dat in het Handboek financiële arbeidsvoorwaarden Ministerie van Justitie is vermeld dat deze vergoeding wordt vastgesteld “ongeacht de wijze waarop daadwerkelijk wordt gereisd”. De Raad overweegt het volgende: Ingevolge artikel 16 van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren hebben rechterlijke ambtenaren … overeenkomstig de bepalingen die gelden voor de burgerlijke rijksambtenaren aanspraak op … een vergoeding van verplaatsingskosten. Artikel 12, tweede lid, van het Verplaatsingskostenbesluit 1989 bepaalt dat de betrokkene die geen opdracht heeft om te verhuizen aanspraak heeft op een tegemoetkoming in de kosten voor het dagelijks reizen tussen de woning en plaats van tewerkstelling, indien de te reizen afstand meer dan tien kilometer bedraagt. Volgens artikel 11, eerste lid, van de Verplaatsingskostenregeling 1989 is de tegemoetkoming in de reiskosten als bedoeld in artikel 12, tweede lid, van het besluit gelijk aan de kosten van het openbaar vervoer naar de laagste klasse tot een in die regeling aangegeven maximum per maand, welk bedrag wordt verminderd met een eveneens in die regeling aangegeven bedrag, met dien verstande dat een tegemoetkoming van ƒ 5,- per maand of minder niet wordt uitbetaald. Uit de gedingstukken blijkt dat bij de besluitvorming omtrent de per 1 januari 1999 aan eiser toe te kennen forensenvergoeding (tevens) toepassing is gegeven aan een “Regeling forensenvergoeding” welke door de toenmalige Directeur Gerechtelijke Diensten op 26 augustus 1996 aan alle functionarissen werkzaam bij de dienstonderdelen van de gerechtelijke diensten in het arrondissement Rotterdam is bekend gemaakt, waarin nadere regels met betrekking tot de aanspraak op en de toekenning van forensenvergoeding zijn gesteld. De Raad merkt met betrekking hiertoe op dat, zoals ook van de zijde van verweerder ter zitting is erkend noch in het Verplaatsingskostenbesluit, noch overigens een bepaling valt aan te wijzen waaraan de Directeur Gerechtelijke Diensten de bevoegdheid zou kunnen ontlenen om een nadere regeling als hiervoor genoemd te treffen. Weliswaar staat vast dat verweerder destijds de Directeur Gerechtelijke Diensten (thans de Directeur Beheer Gerechten) heeft gemandateerd om namens hem omtrent verzoeken om (onder meer) forensenvergoeding te besluiten, maar van toedeling van enige regelgevende bevoegdheid is geen sprake. De Raad zal bij de beantwoording van de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt stelt dat de aan eiser toekomende forensenvergoeding op een zodanig bedrag moet worden vastgesteld dat deze per 1 januari 1999 niet tot uitbetaling komt, het gestelde in die “Regeling forensenvergoeding” dan ook buiten beschouwing laten. Vast staat dat de afstand tussen de destijds door eiser bewoonde woning en de plaats van tewerkstelling meer dan tien kilometer bedraagt, zodat hij in beginsel voor forensenvergoeding in aanmerking kwam. Vast staat voorts dat de afstand tussen de woning waar eiser destijds woonde en de plaats van tewerkstelling op verschillende wijzen met gebruikmaking van openbaar vervoer kan worden overbrugd, te weten door reizen per bus dan wel trein van [X.] naar Rotterdam Centraal en vandaar per metro. Tegen die achtergrond is aan de orde de vraag welke betekenis moet worden toegekend aan het in artikel 11, eerste lid, van de Verplaatsingskostenregeling gehanteerde begrip “kosten van het openbaar vervoer naar de laagste klasse”. Met betrekking daartoe heeft de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam in haar door eiser genoemde uitspraak overwogen dat noch de tekst van artikel 11, eerste lid, van de Verplaatsingskostenregeling noch de toelichting hierbij of de nota van toelichting bij het Verplaatsingskostenbesluit, enig aanknopingspunt bieden voor het standpunt dat daaronder dient te worden verstaan de goedkoopste vorm van openbaar vervoer. Veeleer, aldus de rechtbank, ligt het in de rede deze bepaling zo uit te leggen dat daaronder wordt verstaan de kosten van openbaar vervoer naar de laagste klasse volgens de gebruikelijke reisroute. De Raad acht het aldus geformuleerde, in een met het onderhavige geval enigermate te vergelijken aangelegenheid gegeven, criterium niet onaanvaardbaar. Hij constateert verder dat blijkens het bestreden besluit ook verweerder genegen is dit criterium als uitgangspunt te nemen, en in dit verband beoordelingsaspecten als doelmatigheid, reistijd en reisgemak heeft genoemd, doch dit criterium uitsluitend wenst toe te passen in die gevallen waarin met bewijsmiddelen wordt aangetoond dat die reisroute ook daadwerkelijk wordt benut. De Raad kan verweerder hierin niet volgen. Naar zijn oordeel dient bij beantwoording van de vraag welke reisroute als de gebruikelijke kan worden aangemerkt buiten beschouwing te blijven op welke wijze de ambtenaar feitelijk naar en van zijn plaats van tewerkstelling reist. Het bestreden besluit bevat, mede doordat daarin rechtstreeks is aangesloten bij de hiervoor vermelde “Regeling forensenvergoeding”, geen overwegingen waaruit kan worden afgeleid dat ingaande 1 januari 1999 de reisroute per bus en metro als de gebruikelijke reisroute voor ambtenaren woonachtig in [X.] moest worden beschouwd, noch overwegingen waaruit blijkt dat in dit opzicht de situatie na 1 januari 1999 verschilt van die van vóór die datum. Het bestreden besluit berust dan ook op een onvoldoende motivering en kan om die reden niet in stand worden gelaten. Mede in aanmerking nemende dat van proceskosten van eiser die voor vergoeding op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht in aanmerking zouden komen niet is gebleken wordt beslist zoals in rubriek III is vermeld. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt het bestreden besluit van 11 juni 1999; Draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem betaalde griffierecht van ƒ 225,- vergoedt; Aldus gegeven door mr. W. van den Brink als voorzitter en mr. K. Zeilemaker en prof. mr. F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M. Okyay-Bloem als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 5 april 2001. (get.) W. van den Brink. (get.) P.M. Okyay-Bloem. HD 23.03 Q