Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB2581

Datum uitspraak2001-07-10
Datum gepubliceerd2001-07-11
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Breda
Zaaknummers01 / 861 HOREC VV
Statusgepubliceerd


Uitspraak

01 / 861 HOREC VV President van de Arrondissementsrechtbank te Breda 01 / 862 HOREC Uitgesproken d.d.: 12 juni 2001 UITSPRAAK inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak in de hoofdzaak als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb in het geding tussen: [verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker, mr. F.J. Koningsveld te Breda, gemachtigde, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Breda, verweerder. 1. Procesverloop: Bij besluit van 18 mei 2001 (hierna: het bestreden besluit) heeft verweerder de weigering aan verzoeker een vergunning ingevolge de Drank- en Horecawet (D&Hwet) te verlenen, gehandhaafd. Tegen dat besluit heeft verzoeker bij brief van 21 mei 2001 een beroepschrift bij verweerder ingediend. Bij brief van gelijke datum heeft verzoeker de president van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek is behandeld ter zitting van 7 juni 2001. Verzoeker was daarbij aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. F.J. Koningsveld. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door G.L. Pijnenburg. 2. Beoordeling: 2.1 Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting neemt de president de volgende feiten als vaststaand aan. Verzoeker, die voornemens is aan de [adres] te [woonplaats] een horecagelegenheid te gaan exploiteren, heeft op 26 oktober 2000 een aanvraag ingediend voor een vergunning ingevolge de D&Hwet. Verweerder heeft hierover advies gevraagd aan onder meer de politie. Op 28 december 2000 heeft de politie een ingevulde vragen-lijst inzake de D&Hwet aan verweerder gezonden en daarbij negatief geadviseerd. Bij brief van 1 februari 2001 heeft verweerder verzoeker in kennis gesteld van zijn voornemen om de gevraagde D&H-vergunning te weigeren. Op 8 februari 2001 heeft een hoorzitting plaatsgevonden, waar verzoeker zijn zienswijze heeft toegelicht. Bij besluit van 23 februari 2001 (hierna: het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd aan verzoeker een vergunning ingevolge de D&Hwet te verlenen. Naar het oordeel van verweerder wordt niet voldaan aan de in artikel 8, tweede lid, sub b van de D&Hwet gestelde eis dat de leidinggevenden niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mogen zijn. Dit oordeel is gebaseerd op een achttal strafrechtelijke veroordelingen vanaf 1984, waarbij met name gewicht is toegekend aan de laatste twee veroordelingen. Het betreft een veroordeling op 20 november 1996 tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemene nutte van 50 uren in plaats van 3 weken onvoorwaardelijke gevangenisstraf in verband met overtreding van artikel 141 van het Wetboek van Strafrecht en een veroordeling op 23 november 1998 tot een geldboete van ƒ 850,-- subsidiair 17 dagen hechtenis in verband met overtreding van artikel 300 van het Wetboek van Strafrecht. Voorts heeft verweerder mee laten wegen dat verzoeker over de periode van mei 1996 tot april 1997 een stadionverbod opgelegd heeft gekregen en dat hij de afgelopen twee jaren twee maal betrokken is geweest bij geweldshandelingen. Verzoeker heeft daartegen bij brief van 27 maart 2001 een bezwaarschrift ingediend. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, nadat verzoeker daaromtrent op 25 april 2001 gehoord is door de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften, zijn bezwaren ongegrond verklaard. Tegen het bestreden besluit heeft verzoeker bij brief van 21 mei 2001 een beroepschrift ingediend en bij brief van gelijke datum aan de president van deze rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat verweerder heeft getoetst aan het onjuiste wettelijk kader, nu zijn aanvraag bij verweerder op 26 oktober 2000 is ingekomen, terwijl de laatste wijziging van de D&Hwet pas per 1 november 2000 in werking is getreden. Verweerder had, gelet hierop, de aanvraag dienen te toetsen aan het vóór 1 november 2000 geldende regime. Voorts stelt verzoeker dat hij toch voldoet aan de eis dat hij "niet van slecht levensgedrag is" zoals geformuleerd in artikel 8 lid 2 sub b van de D&Hwet, zoals nader uitgewerkt in het Besluit eisen zedelijk gedrag D&Hwet 1999 (hierna: BEZ). Verzoeker stelt dat verweerder in dit kader onder meer ten onrechte heeft meegewogen de twee incidenten, waarbij hij betrokken was, doch die nooit hebben geleid tot vervolging. Voorts heeft verweerder zijn hele strafrechterlijke verleden meegewogen, terwijl in het BEZ slechts een termijn van vijf jaren wordt genoemd. Tot slot wordt erop gewezen dat verzoeker zich al geruime tijd - onder andere via overleg met gemeente en politie - serieus aan het voorbereiden is op zijn toekomst als horecaondernemer. Verzocht is het bestreden besluit te vernietigen en bij wegen van voorlopige voorziening te bepalen dat hij de horeca-onderneming kan gaan exploiteren als ware hij in het bezit van een vergunning op grond van de D&Hwet. De president overweegt als volgt. 2.2. Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan de president van de rechtbank, die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Met verzoeker is de president van oordeel dat er sprake is van een voldoende spoedeisend belang aan zijn kant, in aanmerking genomen dat verzoekers optie tot huur van het pand [adres] op 1 juni 2001 afliep en dat deze met het oog op de behandeling ter zitting nog slechts tot 15 juni 2001 verlengd kon worden. Op grond van artikel 8:86, eerste lid, is de president bevoegd onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. De president ziet aanlei-ding van die bevoegdheid gebruik te maken. Daartoe wordt het volgende overwogen. 2.3 Zowel de D&Hwet als het daarop gebaseerde BEZ zijn gewijzigd, welke wijzigingen met ingang van 1 november 2000 in werking zijn getreden. Er is geen overgangsrecht opgenomen. Voorts moet worden vastgesteld dat de criteria in artikel 3 van het BEZ aangescherpt zijn, zodat het nieuwe regime voor verzoeker ongunstiger is. Met verzoeker is de president dan ook van oordeel dat verweerder verzoekers aanvraag, die op 26 oktober 2000 bij verweerder is binnengekomen, had behoren te toetsen aan het wettelijk kader zoals dat op het moment van aanvraag luidde en niet zoals dat luidde ten tijde van het nemen van het primaire besluit. Het bestreden besluit komt, gelet hierop, voor vernietiging in aanmerking en het beroep dient gegrond te worden verklaard. 2.4 De president zal vervolgens beoordelen of er aanleiding is de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten. Verweerder heeft zijn weigering een D&W-vergunning te verlenen gebaseerd op de overweging dat verzoeker niet voldaan heeft aan de eis dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn. Zowel de D&Hwet oud (namelijk in artikel 5, lid 2 onder b) als de D&Hwet nieuw (namelijk in artikel 8 lid 2 onder b) stelt de eis dat een bedrijfsleider of beheerder c.q. leidinggevende niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn. Voorts wordt zowel onder het oude als het nieuwe regime bepaald dat bij algemene maatregel van bestuur, naast deze eis, andere eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag van bedrijfsleider of beheerder c.q. leidinggevende gesteld kunnen worden en dat de gestelde eis niet van slecht levensgedrag te zijn, nader kan worden omschreven. De hier bedoelde algemene maatregel van bestuur is het BEZ, waarin is bepaald dat een leidinggevende dient te voldoen aan de in dat besluit gestelde eisen ten aanzien van het zedelijk gedrag. Deze eisen zijn onder het nieuwe regime verscherpt. De president stelt niettemin vast dat de systematiek van D&Hwet en het BEZ, zoals deze luidden tot 1 november 2000, niet wezenlijk afweek van de huidige systematiek. Ook bij toetsing aan artikel 5, tweede lid onder b, van die wet zou aan verzoeker de eis gesteld zijn dat hij niet in enig opzicht van slecht levensgedrag mag zijn. Ten aanzien van die systematiek is het vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State dat het BEZ niet van toepassing is op de eis inzake het niet van slecht levensgedrag zijn, maar dat dit niet weg neemt dat de in het BEZ, met name voor de aanvrager, vervatte waarborgen richtinggevend kunnen worden geacht voor de waardering van de feiten die het oordeel moeten schragen dat verzoeker van slecht levensgedrag is in de zin van de D&Hwet. Vast staat dat van de door verweerder aan de weigering ten grondslag gelegde veroordelingen en feiten, er niet één valt onder het BEZ (oud dan wel nieuw). Het richtinggevende karakter van het BEZ laat naar het oordeel van de president evenwel onverlet dat de wetgever aan verweerder ten aanzien van "het niet van slecht levensgedrag zijn" ruimte heeft gelaten voor een zelfstandige beoordeling van de feiten. Het staat verweerder dan ook vrij andere dan de in het BEZ genoemde feiten ten grondslag te leggen aan het oordeel dat sprake is van slecht levensgedrag. Verweerders verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (d.d. 12 maart 2001, gepubli-ceerd in Ab-kort, aflevering 14/197) en de uitspraak van de voormalige Afdeling Rechtspraak van de Raad van State (d.d. 17 december 1982, gepubliceerd in AB 1983/315) kan de president in dat verband volgen. Het is vervolgens wel aan verweerder om gemotiveerd aan te geven waarom deze feiten, in afwijking van het BEZ, reden zijn om te oordelen dat sprake is van slecht levensgedrag in de zin van de D&Hwet. Daarbij is de president met verzoeker van oordeel dat bij die beoordeling slechts de periode van vijf jaren voorafgaand aan de datum van de beslissing op verzoekers aanvraag meegewogen dient te worden. Voorzover verweerder in het primaire besluit heeft verwezen naar de voorvallen die hebben plaatsgevonden vóór 1996, is de president dan ook van oordeel dat dit ten onrechte is geschied. Desondanks is de president van oordeel dat verweerder voldoende gemotiveerd heeft dat er sprake is van slecht levensgedrag in vorenbedoelde zin. Uit het bestreden besluit, zoals dit ter zitting verder is toegelicht, blijkt dat verweerder met name van belang acht dat in de afgelopen vijf jaren de twee geconstateerde veroordelingen, alsmede de twee voorvallen waarbij verzoeker betrokken was zonder dat daarvan aangifte is gedaan, alle een gewelddadig karakter hebben. Verweerder is van mening dat van leidinggevenden in de horeca mag worden verwacht dat zij in de uitoefening van hun bedrijf kunnen omgaan met conflictsituaties en dat deze veroordelingen en incidenten daarvan geenszins getuigen. Deze zienswijze kan de president delen. Daarbij is de president met verweerder van oordeel dat, nu de aanvraag van verzoeker betrekking heeft op een horecagelegenheid in een gebied, waarin horeca-gelegenheden geconcentreerd zijn, de eisen die aan een leidinggevende in dit opzicht worden gesteld uit een oogpunt van handhaving van de openbare orde en veiligheid des te klemmender zijn. 2.6 Het voorgaande leidt de president tot de conclusie dat de weigering een D&H-vergunning te verstrekken, ook op grond van het wettelijk regime, zoals dat luidde voor 1 november 2000, stand kan houden. Gelet hierop zal, ten einde het geschil niet langer te laten voortduren dan strikt noodzakelijk, bepaald worden dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Op grond van het voorgaande is de president van oordeel dat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening. Aangezien het beroep gegrond is, acht de president de in het dictum op te nemen proceskostenveroordeling, begroot op basis van het Besluit proceskosten bestuursrecht, redelijk. Het door eiser in de hoofdzaak betaalde griffierecht dient te worden vergoed. 3. Beslissing: De president: verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit, maar bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven; wijst het verzoek tot voorlopige voorziening af; veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker tot een bedrag van ƒ 1.420,-, te vergoeden door de gemeente Breda; gelast dat de gemeente Breda verzoeker het door hem betaalde griffierecht van ƒ 225,- totaal ver-goedt. Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar door mr. Janssen, in tegenwoordigheid van mr. Willemse als griffier, op 12 juni 2001. Tegen deze uitspraak, voorzover daarbij op het beroep is beslist, kunnen partijen, alsmede iedere andere belanghebbende, hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan op de dag na de datum van verzending van het afschrift van deze uitspraak. Tegen de uitspraak inzake de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open. Afschrift verzonden d.d.: MB