Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB2607

Datum uitspraak2001-01-16
Datum gepubliceerd2001-07-11
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers99/351
Statusgepubliceerd


Uitspraak

16 januari 2001 derde civiele kamer rolnummer: 99/351 G E R E C H T S H O F T E A R N H E M Arrest in de zaak van: [appellant], wonende te [woonplaats appellant], appellant, procureur: mr J.M. Bosnak, tegen: [geïntimeerde], wonende te [woonplaats geïntimeerde], geïntimeerde, procureur: mr J.A.M.P. Keijser. 1 Het geding in eerste aanleg Voor de procedure in eerste aanleg wordt verwezen naar het vonnis van 1 april 1999 dat de arrondissementsrechtbank te Arnhem tussen appellant in het principaal appèl, tevens geïntimeerde in het incidenteel appèl (hierna te noemen: [appellant]) als gedaagde enerzijds en geïntimeerde in het principaal appèl, tevens appellant in het incidenteel appèl (hierna te noemen: [geïntimeerde]) als eiser anderzijds heeft gewezen. Een fotokopie van dat vonnis is aan dit arrest gehecht. 2 Het geding in hoger beroep 2.1 [appellant] heeft bij exploot van 3 mei 1999 aan [geïntimeerde] aangezegd van dat vonnis in hoger beroep te komen, met dagvaarding van [geïntimeerde] voor dit hof. 2.2 Bij memorie van grieven heeft [appellant] zes grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd en toegelicht, met conclusie dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest [geïntimeerde] in zijn vorderingen alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren, althans de vorderingen van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met diens veroordeling in de kosten van beide instanties, daaronder begrepen het salaris van de procureur. 2.3 Bij memorie van antwoord in het principaal appèl tevens memorie van grieven in het incidenteel appèl heeft [geïntimeerde] de grieven van [appellant] bestreden en in het principaal appèl geconcludeerd dat het door [appellant] ingestelde hoger beroep zal worden afgewezen en dat het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd. In het incidenteel appèl heeft hij één grief aangevoerd en toegelicht, met conclusie dat de immateriële schadevergoeding zal worden vastgesteld op f 1.000.000,-. Een en ander met veroordeling van [appellant] in de kosten van beide instanties, de kosten van rechtskundige bijstand van [geïntimeerde] daaronder begrepen. 2.4 Bij memorie van antwoord in het incidenteel appèl heeft [appellant] het incidenteel appèl bestreden, met conclusie tot verwerping daarvan, kosten rechtens. 2.5 Ter zitting van het hof van 11 september 2000 hebben partijen de zaak doen bepleiten, [appellant] door mr G.J.H. Houtzagers, advocaat te ’s-Gravenhage, en [geïntimeerde] door mr O.L.O. de Witt Wijnen, advocaat te Rotterdam. [appellant] heeft bij die gelegenheid bij akte producties in het geding gebracht, terwijl beide partijen pleitnotities hebben overgelegd. 2.6 Ten slotte hebben partijen de stukken aan het hof overgelegd voor het wijzen van arrest. 3 De vaststaande feiten 3.1 Geen grieven zijn gericht tegen de vaststelling van de feiten in rechtsoverweging 2 van het bestreden vonnis, zodat ook het hof in hoger beroep van die feiten zal uitgaan. 3.2 Op grond van hetgeen is gesteld en niet of onvoldoende is weersproken dan wel blijkt uit de onbetwiste inhoud van de overgelegde bescheiden alsmede op grond van de in zoverre niet bestreden vaststellingen van de rechtbank staat voorts het volgende vast: a. [Geïntimeerde] is van 8 augustus 1984 tot 17 juni 1988 president-commissaris geweest van [naam bedrijf geïntimeerde] (hierna: [naam bedrijf geïntimeerde]). Die gehele periode was hij ook werkzaam als advocaat. b. Op 5 december 1994 heeft J. ten Wolde RA, als accountant verbonden aan KPMG Forensic Accounting, belast met het door de Ondernemingskamer van het gerechtshof te Amsterdam bij beschikking van 6 januari 1994 bevolen onderzoek naar het beleid van en de gang van zaken in alsmede naar de financiële verslaglegging door [naam bedrijf geïntimeerde] gedurende de drie jaar voorafgaande aan het faillissement van die vennootschap, omtrent dit onderzoek rapport uitgebracht. Hij heeft daarbij de periode van 1 januari 1987 tot 30 oktober 1990, de dag van faillietverklaring, betrokken. Het rapport houdt in (zie pag.12) dat in 1988, ook vóór het terugtreden van [geïntimeerde] als commissaris, door de directie op ruime schaal, onder de vlag van een aandelenoptieplan voor het personeel, direct of indirect aandelen zijn uitgeven aan derden, deels beneden de door de commissarissen geautoriseerde koers en in ieder geval beneden de beurskoers. In dit verband concludeert de onderzoeker dat de commissarissen, waaronder [geïntimeerde], op de hoogte zijn geweest van het feit dat onder de titel van uitoefening van personeelsopties, uitgifte van aandelen aan derden heeft plaatsgevonden en voorts dat onder meer [geïntimeerde] tekort is geschoten in zijn toezichthoudende functie. Aan het rapport is in de periode volgend op de indiening daarvan bij de Ondernemingskamer aandacht in de dagbladen gegeven. c. Bij beschikking van 2 november 1995 heeft de Ondernemingskamer onder meer, conform voormelde conclusies, geoordeeld dat [geïntimeerde] tekort geschoten is in zijn toezichthoudende functie en derhalve medeverantwoordelijk is voor een onjuist beleid van de rechtspersoon [naam bedrijf geïntimeerde]. d. Aan die beslissing is in de periode tussen 2 november 1995 en 1 februari 1996, de datum van publicatie van het rapport van de Parlementaire Enquêtecommissie Opsporingsmethoden, ook bekend als commissie Van Traa en hierna aangeduid als PEC, herhaaldelijk aandacht in de dagbladen geschonken. Daarbij is [geïntimeerde] meermalen met name genoemd. e. Tot de in 1988 ten tijde van het commissariaat van [geïntimeerde] uitgegeven aandelen van [naam bedrijf geïntimeerde] behoorden zes pakketten aandelen die aan [een andere vennootschap] zijn uitgegeven, tot in totaal 384.651 aandelen, terwijl het totaal aantal geplaatste aandelen per 31 december 1987 3.538.793 beliep. 4 De grieven in het principaal appèl De grieven in het principaal appèl luiden als volgt: Grief I Ten onrechte heeft de rechtbank op de in rechtsoverweging 2.1 en 4.1 - 4.7 vermelde gronden geoordeeld dat de resultaten van het onderzoek van [appellant] de conclusie van ten aanzien van [geïntimeerde] sprake is van verwijtbare betrokkenheid in ruime zin niet kunnen dragen. Grief II Ten onrechte heeft de rechtbank in rechtsoverweging 4.8 geoordeeld dat de afspraak dat de in de rapportage verstrekte persoonsgegevens niet herleid zullen kunnen worden tot individuele personen door [appellant] onvoldoende is bewaakt en dat de omstandigheid dat journalisten de identiteit van [geïntimeerde] hebben kunnen achterhalen aan [appellant] kan worden toegerekend. Grief III Ten onrechte heeft de rechtbank in rechtsoverweging 4.8 geoordeeld dat, gelet op het feit dat de herkenning van [geïntimeerde] door de pers aan [appellant] kan worden toegerekend en het gegeven dat de onderzoeksresultaten niet de conclusie rechtvaardigen dat [geïntimeerde] verwijtbaar betrokken is geweest bij criminele activiteiten, [appellant] onzorgvuldig en dus onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld. Grief IV Ten onrechte heeft de rechtbank geoordeeld dat de rechtbank in rechtsoverweging 4.10 dat [appellant] niet valt onder de kring van de in artikel 71 Grondwet genoemde immuniteitsgerechtigden zodat reeds daarom een rechtstreeks beroep op dit artikel moet worden verworpen, en dat voorts niet aannemelijk is gemaakt dat hij valt onder de categorie “andere personen die deelnemen van de beraadslagingen”. Evenzeer ten onrechte heeft de rechtbank voorts geoordeeld dat het feit dat [appellant] het onderzoek heeft verricht in opdracht en onder verantwoordelijkheid van de PEC daaraan niet afdoet en ook niet kan meebrengen dat aan [appellant] een van artikel 71 Grondwet afgeleide immuniteit toekomt. Derhalve heeft de rechtbank evenzeer ten onrechte in rechtsoverweging 4.9 geoordeeld dat het feit dat [appellant] zijn onderzoek heeft verricht in opdracht en onder verantwoordelijkheid van de PEC in beginsel niet tegen derden kan worden tegengeworpen en dat er feiten of omstandigheden zijn gesteld noch gebleken waaruit zou kunnen voortvloeien dat van dit beginsel moet worden afgeweken. Grief V Ten onrechte heeft de rechtbank in rechtsoverweging 4.11 geoordeeld dat [appellant] ten opzichte van [geïntimeerde] aansprakelijk is voor de schade die deze ten gevolge van het onzorgvuldig handelen van [appellant] heeft geleden. Grief VI Ten onrechte heeft de rechtbank in rechtsoverweging 4.12 [geïntimeerde] opgedragen zijn materiële schade te bewijzen en de immateriële schadevergoeding naar billijkheid vastgesteld op f.150.000,--. 5 De beoordeling van het principaal en het incidenteel appèl 5.1 [geïntimeerde] vordert, kort gezegd, een verklaring voor recht dat [appellant] onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld door geval 25 op te nemen in zijn rapportage aan de PEC en vordert veroordeling van [appellant] tot vergoeding van de schade die [geïntimeerde] heeft geleden en lijdt ten gevolge van dit onrechtmatig handelen van [appellant], vermeerderd met wettelijke rente, buitengerechtelijke kosten en proceskosten. 5.2 Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] door het opnemen van geval 25 in zijn rapportage onzorgvuldig en dus onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld. De verweren van [appellant] dat hij niettemin niet aansprakelijk is, omdat hij het onderzoek heeft verricht in opdracht van en onder verantwoordelijkheid van de PEC en omdat hij op grond van artikel 71 van de Grondwet te dezen niet civielrechtelijk kan worden aangesproken heeft de rechtbank verworpen. Grondwettelijke immuniteit? 5.3 Grief IV legt dit laatste verweer, zoals in hoger beroep nader toegelicht, ter beoordeling aan het hof voor. Bij memorie van grieven heeft [appellant] betoogd dat hij als wetenschappelijk onderzoeker in opdracht en voor verantwoordelijkheid van de PEC zelf aanspraak kan maken op de door artikel 71 van de Grondwet verleende immuniteit. Het eindrapport en de bijlagen zijn - aldus [appellant] - stukken die de PEC aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal heeft overgelegd en vallen aldus onder het bereik van dat grondwetsartikel. De leden van de onderzoeksgroep Fijnaut, onder wie [appellant], zijn aldus te beschouwen als “andere personen die deelnemen aan de beraadslaging” in de zin van dat artikel. [appellant] wijst in dat kader op de ontstaansgeschiedenis van het grondwetsartikel. Tekst noch geschiedenis verzetten zich tegen een rechtstreeks beroep van [appellant] op dat artikel. Voorts zou deze opvatting stroken met het doel van de parlementaire immuniteit: het aan de in art. 71 Grondwet bedoelde personen gunnen van een optimale uitingsvrijheid zonder vrees dat een uitlating de betrokkene in aanraking met de rechter kan brengen. Tenminste zou aan [appellant] een van (de leden van) de PEC afgeleide immuniteit toekomen, nu hij zijn onderzoek heeft verricht onder de exclusieve verantwoordelijkheid van de PEC, die bij het onderzoek en de rapportage nauw betrokken was en de conclusies van [appellant] in de [naam bedrijf geïntimeerde]-casus onverkort heeft overgenomen. Bij pleidooi heeft [appellant] ter onderbouwing van dit verweer aanvullend gesteld dat het eindrapport van de Onderzoeksgroep Fijnaut met de bijbehorende deelrapporten in een besloten vergadering van de PEC formeel aan de PEC zijn overgelegd, waarna de rapporten in verschillende sessies door de leden van de onderzoeksgroep - onder wie [appellant] - zijn besproken met de PEC, die voorvalsbeschrijvingen als geval 25 van essentieel belang achtte voor haar rapportage aan de Tweede Kamer. 5.4 Het hof oordeelt hieromtrent als volgt. Artikel 71 van de Grondwet luidt sinds de Grondwetsherziening 1983: “De leden van de Staten-Generaal, de ministers, staatsecretarissen en andere personen die deelnemen aan de beraadslaging, kunnen niet in rechte worden vervolgd of aangesproken voor hetgeen zij in de vergaderingen van de Staten-Generaal of van commissies daaruit hebben gezegd of aan deze schriftelijk hebben overgelegd”. Het artikel sluit voor de daarin bedoelde gedragingen van de betreffende kring van personen civielrechtelijke aansprakelijkheid uit. Voor zover [appellant] zich, met het oog op deze wettelijke uitsluiting van civielrechtelijke aansprakelijkheid, erop beroept dat hij heeft deelgenomen aan beraadslagingen van de PEC moet aan dit voor het eerst bij pleidooi in hoger beroep gestelde feit worden voorbijgegaan, nu [geïntimeerde] uitdrukkelijk te kennen heeft gegeven niet te aanvaarden dat dit feit in de rechtsstrijd wordt betrokken. Deze eerst bij pleidooi in hoger beroep naar voren gebrachte stelling is dusdanig laat opgeworpen dat de wederpartij daarop niet meer behoorlijk heeft kunnen ingaan. Op feitelijke deelneming aan de beraadslaging van de PEC vermag [appellant] zich derhalve niet te beroepen. De vraag is dan of [appellant] door artikel 71 Grondwet tegen civielrechtelijke aansprakelijkheid wordt beschermd in verband met het overleggen van zijn deelrapporten aan de PEC en vervolgens de Tweede Kamer. Die vraag dient ontkennend te worden beantwoord aangezien [appellant] niet behoort tot de kring van personen waarop art. 71 Grondwet ziet. Immers, niet gesteld of gebleken is dat hij door een bewindsman of -vrouw dan wel door de PEC dan wel een of meer leden van de PEC is aangewezen om hem of haar bij de beraadslaging in de PEC bij te staan. Het enkele overleggen van deelrapporten kan niet als zodanig worden aangemerkt. Voor een afgeleide immuniteit als door [appellant] bepleit, biedt art. 71 Grondwet geen grondslag. Het artikel dient het belang dat de deelnemers aan de beraadslaging optimale uitingsvrijheid genieten - naar het hof begrijpt: ten behoeve van de informatiegaring, van onderlinge uitwisseling van standpunten en van wederzijdse beïnvloeding met het oog op menings- of besluitvorming binnen het betrokken orgaan - zonder vrees zich voor de rechter te moeten verantwoorden voor het door hen gezegde of schriftelijk ingebrachte. Die ratio geeft geen grond om de daaraan verbonden uitsluiting van civielrechtelijke aansprakelijkheid uit te breiden tot een wetenschappelijk onderzoeker die in opdracht van een parlementaire onderzoekscommissie schriftelijk aan haar rapporteert omtrent door hem verricht onderzoek en aldus het materiaal aanreikt dat in de commissie voorwerp zal worden van verdere informatiegaring of van die menings- of besluitvorming, ook niet indien zijn rapportage is aangepast aan de hand van vragen of opmerkingen van (leden van) zo’n commissie. De wordingsgeschiedenis van art. 71 Grondwet biedt evenmin steun voor een zo ruime opvatting als door [appellant] aangehangen. Dat [appellant] de gewraakte deelrapporten in opdracht en onder verantwoordelijkheid van de PEC heeft opgesteld doet niet af aan zijn eigen civielrechtelijke verantwoordelijkheid jegens derden voor de inhoud van die rapporten die, naar hij wist of begreep, door de PEC gepubliceerd zouden worden. De grief faalt. Verwijtbare betrokkenheid? 5.5 In rov 4.7 van het bestreden vonnis heeft de rechtbank geoordeeld dat de resultaten van het door [appellant] verrichte onderzoek niet de conclusie kunnen dragen dat [geïntimeerde] verwijtbaar betrokken is geweest bij criminele activiteiten van de georganiseerde misdaad, dat hij kan worden getypeerd als “foute” advocaat en dat hij zijn beroep heeft misbruikt c.q. zich in zijn beroepsuitoefening heeft laten misbruiken. 5.6 Tegen dit oordeel komt [appellant] op met zijn Grief I. [appellant] houdt staande dat zijn conclusie dat sprake is van verwijtbare betrokkenheid in ruime zin gerechtvaardigd is. [naam bedrijf geïntimeerde] werd blijkens de rapportage van Ten Wolde ten gevolge van de onrechtmatige uitgifte van personeelsopties aan derden in een substantiële mate benadeeld. De vraag rijst waarom deze transacties hebben plaatsgevonden. Dat het daarbij gaat om witwassen van crimineel geld is zijns inziens een plausibele interpretatie. Citaat uit Deelrapport II: “Waarom zou een bestuurder anders derden hebben laten profiteren van personeelsopties? In de tweede plaats blijken de actoren in het spel onderdeel van een zelfde relatienetwerk te zijn: zij hebben uit anderen hoofde contact met elkaar. De beleggingsmaatschappij zou later worden genoemd bij een groot strafrechtelijk onderzoek. Hoe hachelijk het wellicht ook is hieraan te veel conclusies te verbinden, het netwerk schiep in elk geval de gelegenheid om wit te wassen.” Over de juistheid van die interpretatie worden in de tekst voorbehouden gemaakt. De kern is dat niet de onderneming of het personeel maar [een andere vennootschap] uit de transacties profijt trok, dat [geïntimeerde] van die uitgifte van aandelen onder de vlag van personeelsopties op de hoogte moet zijn geweest en dat [geïntimeerde] nauwe, zakelijke en vriendschappelijke relaties onderhield met bestuurders van [een andere vennootschap]. [appellant] werd geconfronteerd met gegevens dat enkele bestuurders van [naam bedrijf geïntimeerde] een slechte, criminele reputatie hebben. Het ten nadele van [naam bedrijf geïntimeerde] toeschuiven van een voordeel aan [een andere vennootschap] werd verklaard door het te omschrijven als witwassen. Een andere uitleg zou kunnen zijn dat [naam bedrijf geïntimeerde] werd leeggehaald met behulp van [een andere vennootschap], bij welke uitleg er eveneens van verwijtbare betrokkenheid van [geïntimeerde] sprake zou zijn. [appellant] wijst er in de toelichting bij de grief verder op dat hij met betrekking tot geval 25 voldoende onderzoek heeft gepleegd en voldoende voorzorgsmaatregelen heeft getroffen. 5.7 Het hof oordeelt hieromtrent als volgt. Vooropgesteld dient te worden dat in de betrokken deelrapporten sprake is van verwijtbare betrokkenheid in ruime zin, indien de beroepsbeoefenaar in de uitoefening van zijn beroep niet de nodige zorgvuldigheid in acht neemt ter voorkoming van misbruik van zijn beroepsuitoefening voor criminele doeleinden. In Deelrapport I gaat het bij het daar genoemde geval 25 om de aanwezigheid van een gerenommeerde advocaat in bij voorbeeld de functie van commissaris die aldus veel vertrouwen wekt in de bonafiditeit van de onderneming en aldus de mogelijkheid biedt van afscherming van criminele activiteiten. In Deelrapport II gaat het bij het daar in par. 11.5.3 genoemde geval om een casus die inzicht biedt in de mogelijkheid die de effectenhandel biedt om misdaadgeld wit te wassen. Onbetwist gaat het bij geval 25 uit Deelrapport I om hetzelfde geval als het geval in par. 11.5.3 van Deelrapport II. Het verband tussen beide ligt voor de hand nu in beide beschrijvingen melding wordt gemaakt van de uitgifte van personeelsopties die tegen te lage prijzen werden verkocht aan derden en om een vermoeden van witwassen. Uit Deelrapport II blijkt voorts dat het om een onderneming gaat waarbij de gang van zaken in opdracht van de Ondernemingskamer is onderzocht. Als dan in Deelrapport II ook nog de naam [naam bedrijf geïntimeerde] is opgenomen en in aanmerking wordt genomen dat de Ondernemingskamer op 2 november 1995 - slechts enige maanden tevoren - omtrent die onderneming uitspraak heeft gedaan en [geïntimeerde] heeft genoemd als commissaris die in het toezicht is tekortgeschoten en voorts daaraan perspubliciteit is gegeven, is voor hen die geen vreemde in Jeruzalem zijn, in het bijzonder de financieel-economische pers, de identificatie van [geïntimeerde] als de bij dit geval als commissaris betrokken gerenommeerde advocaat eenvoudig. Hoewel [appellant] kan worden toegegeven dat het in wezen gaat om de vraag of hij door te rapporteren zoals hij heeft gedaan omtrent geval 25 in Deelrapport I en in par. 11.5.3 in Deelrapport II onzorgvuldig en dus onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld, wel degelijk is van belang of verwijtbare betrokkenheid (in ruime zin) van [geïntimeerde] tenminste een plausibele veronderstelling is, zoals [appellant] meent. Het verwijt houdt in dit geval in, dat [geïntimeerde], bij het gedogen van de met regels van vennootschapsrecht strijdige uitgifte van aandelen via personeelsopties, had moeten beseffen daarmee de poort open te zetten voor witwastransacties, die aldus gedacht kunnen worden dat belanghebbenden bij [naam bedrijf geïntimeerde] (een deel van) het verschil tussen de officiële aankoopprijs en de beurskoers onderhands kregen uitbetaald en dat het “witten” vervolgens gerealiseerd werd door de verkoop ter beurze. Het rapport Ten Wolde noch de uitspraak van de Ondernemingskamer van 2 november 1995 geven steun voor de gedachte dat hier mogelijk misdaadgeld werd witgewassen; deze beperken zich immers tot normoverschrijding in vennootschappelijke betrekkingen. In hoeverre de overige door [appellant] in de memorie van grieven onder 1.16 genoemde stukken zijn veronderstelling schragen, onttrekt zich aan de beoordeling doordat deze stukken niet zijn overgelegd. Dat deze wel steun bieden aan die veronderstelling kan niet voetstoots worden aangenomen. [geïntimeerde] heeft er - onweersproken - op gewezen, dat [een andere vennootschap] geen personeelsopties heeft gekocht maar aandelen die haar via Kempen & Co zijn geleverd die later door haar via de beurs zijn verkocht, dat de daarmee behaalde bescheiden winst in de boekhouding is verantwoord en dat geen beloning voor het verkrijgen van de aandelen is betaald aan toenmalige personeelsleden van [naam bedrijf geïntimeerde]. Bovendien heeft [geïntimeerde] ontkend, buiten zijn kantoorgenoot die als secretaris fungeerde van de stichting die [een andere vennootschap] bestuurde, de bij [een andere vennootschap] betrokkenen te kennen, terwijl hij evenzeer onweersproken heeft gesteld niet bekend te zijn geweest met de positie van die kantoorgenoot bij [een andere vennootschap] Daarmee is in ieder geval achteraf zo goed als alle grond ontnomen aan de veronderstelling van witwassen zoals door [appellant] in de deelrapporten vermeld en komt uit, dat de veronderstelling van [appellant] uitsluitend speculatief van aard was. Uiteraard is het onzorgvuldig in een rapportage als de onderhavige herkenbaar een verbinding te leggen tussen een als commissaris van een vennootschap optredende gerenommeerde advocaat en de veronderstelling van het onoppassend gelegenheid bieden tot het witwassen van drugsopbrengsten, indien die veronderstelling uitsluitend speculatief van aard is. Daarmee faalt grief I. 5.8 De grieven II en III, die zich voor gezamenlijke behandeling lenen, hebben betrekking op rov 4.8 van het bestreden vonnis. Met die grieven betoogt [appellant] dat hij voldoende heeft ondernomen om de individuele herkenbaarheid van de in zijn rapportage bedoelde personen tegen te gaan. De door [appellant] genomen stappen om in de rapportage de individuele herkenbaarheid tegen te gaan, alsook de overige maatregelen met hetzelfde doel, hebben niet alleen gefaald, maar waren bij de uitvoerige gevalsbeschrijvingen die [appellant] heeft gegeven, ook gedoemd te falen bij de goed geïnformeerde financieel-economische pers die nog kort daarvoor de naam van [geïntimeerde] in verband met [naam bedrijf geïntimeerde] en de transacties met personeelsopties over het voetlicht had gebracht. [appellant] stelt dat de herkenning van [geïntimeerde] valt toe te schrijven aan de ruime publiciteit die de [naam bedrijf geïntimeerde]-affaire reeds had gekregen. [appellant] had evenwel juist rekening moeten houden met de door die publiciteit geschapen ruime bekendheid van de bekritiseerde betrokkenheid van [geïntimeerde] bij [naam bedrijf geïntimeerde]. [appellant] heeft niet gesteld dat hij daartoe buiten staat was en geen invloed had op hetgeen de PEC van zijn rapportage publiceerde. Op het hiervoor overwogene stuiten alle beweringen van [appellant] dat hij zich aan de afspraken inzake de herleidbaarheid heeft gehouden, af. Ook deze grieven falen. 5.9 Grief V wordt buiten behandeling gelaten, aangezien deze naast het voorgaande geen zelfstandige betekenis heeft. Immateriële schade 5.10 De rechtbank heeft de immateriële schade op f 150.000,- bepaald. Hierop heeft betrekking grief VI in het principaal appèl alsmede het incidenteel appèl. [appellant] is van opvatting dat door de rapportage geen, ook geen immateriële schade aan [geïntimeerde] is berokkend en vindt overigens de immateriële schade te hoog begroot, [geïntimeerde] vindt deze te laag begroot. 5.11 Het hof acht weliswaar aannemelijk dat de goede naam van [geïntimeerde] als advocaat en commissaris van vennootschappen reeds aanmerkelijk heeft ingeboet door de uitspraak van de Ondernemingskamer en de daarop gevolgde, niet aan [appellant] toe te rekenen publiciteit, doch acht niet aan twijfel onderhevig dat de in de rapportage van [appellant] te lezen verbinding tussen deze advocaat en het onoplettend meewerken aan witwaspraktijken van de georganiseerde criminaliteit nog aanzienlijke verdere schade aan de goede naam van [geïntimeerde] heeft toegebracht. 5.12 Bij de begroting van die verdere schade betrekt het hof de lijn van de uitspraken die Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen hebben gedaan alsmede de volgende feiten en omstandigheden, zoals die bestonden ten tijde van de publicatie van het rapport van de PEC. [geïntimeerde] had toen onbetwist te gelden als een gerenommeerd advocaat met goede contacten in de financiële wereld en met diverse commissariaten. Tevens genoot hij bekendheid als advocaat van het Koninklijk Huis. Hij was vertrokken bij een groot, bekend advocatenkantoor en oefende alleen of met een enkele kantoorgenoot de praktijk uit. De Ondernemingskamer had zich, op basis van het rapport Ten Wolde, ongunstig over hem uitgesproken ter zake van het door hem als commissaris uitgeoefende toezicht bij [naam bedrijf geïntimeerde]. Daardoor was hij reeds negatief in de publiciteit gekomen. De publiciteit ingevolge het rapport van de PEC is voor [geïntimeerde] aanleiding geweest om de praktijkuitoefening als advocaat te staken. Hij was toen (ruim) 70 jaar oud. Hij heeft toen niet alle commissariaten neergelegd, sommige kon hij behouden. Deze omstandigheden afwegend, komt het het hof voor dat de rechtbank de immateriële schade te ruim heeft begroot. Het hof stelt deze op f 75.000,-. 5.13 Nu [geïntimeerde] heeft gesteld en te bewijzen heeft aangeboden, dat hij ten gevolge van het onrechtmatig handelen van [appellant] materiële schade heeft geleden ten belope van f 39.500 per jaar door het moeten opgeven van twee commissariaten, heeft de rechtbank hem terecht tot bewijslevering toegelaten. Daaraan kan de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] reeds door het oordeel van de Ondernemingskamer en de daardoor gegenereerde publiciteit gedwongen was alle commissariaten neer te leggen niet afdoen. Uiteraard staat het [appellant] vrij in het kader van het tegenbewijs bewijsmiddelen voor deze stelling aan te dragen. 6 Slotsom Behoudens grief VI, die gedeeltelijk slaagt, falen alle grieven in het principaal appel. Evenzeer faalt het incidenteel appel. Het bestreden vonnis dient bekrachtigd te worden, met dien verstande dat de rechtbank zich ten aanzien van de hoogte van de vergoeding voor immateriële schade zal hebben te richten naar het hiervoor overwogene. In het principaal appèl zijn beide partijen gedeeltelijk in het ongelijk gesteld zodat de kosten zullen worden gecompenseerd als na te noemen. In het incidenteel appèl zal [geïntimeerde] verwezen worden in de kosten aan de zijde van [appellant]. Beslissing Het hof, rechtdoende in hoger beroep: In het principaal appèl bekrachtigt het vonnis waarvan beroep; verwijst de zaak naar de arrondissementsrechtbank te Arnhem voor verdere afdoening met inachtneming van dit arrest; compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt; In het incidenteel appel verwerpt het incidenteel appèl; veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van dit appèl aan de zijde van [appellant], tot op heden begroot op f 3.700,-. Dit arrest is gewezen door mrs Makkink, Abbink en Rijken en uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier ter openbare terechtzitting van 16 januari 2001.