Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB2612

Datum uitspraak2001-06-27
Datum gepubliceerd2001-07-12
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAwb 01/976
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Arnhem Sector Bestuursrecht Reg.nr.: Awb 01/976 UITSPRAAK van de president ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: [verzoeker] h.o.d.n. Coffeeshop Flyin High, gevestigd te Nijmegen, verzoeker, en de burgemeester van Nijmegen, verweerder. 1. Procesverloop Bij besluit van 26 april 2001 heeft verweerder de door verzoeker geëxploiteerde Coffeeshop Flyin High aan de Vlaamsegas 46 te Nijmegen (verder: de coffeeshop) op grond van artikel 13b van de Opiumwet voor de duur van twaalf maanden gesloten verklaard; gedurende de periode van 14 mei 2001 tot en met 13 mei 2002 is het verboden de coffeeshop voor bezoekers geopend te hebben of bezoekers toe te laten tot of te laten verblijven in de coffeeshop. Tegen dit besluit (verder: bestreden besluit) heeft mr. G.A.C. Beckers, advocaat te Maastricht, bij schrijven van 23 mei 2001 namens verzoeker bezwaar gemaakt bij verweerder. Bij schrijven van gelijke datum is de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen, inhoudende schorsing van het bestreden besluit. Bij schrijven van 9 mei 2001 heeft verweerder aan mr. Beckers voornoemd medegedeeld dat het bestreden besluit in afwachting van de uitspraak van de president wordt opgeschort. Op 5 juni 2001 heeft verweerder de op de zaak betrekking hebbende stukken toegezonden. Onder deze stukken bevinden zich een aantal niet-geanonimiseerde processen-verbaal (opgemaakt door het Zollfahndungsamt Düsseldorf / RG Ermittlungsgruppe Kleve), ten aanzien waarvan verweerder onder verwijzing naar artikel 8:29 van de Awb heeft medegedeeld dat uitsluitend de rechtbank, in casu de president, daarvan kennis zal mogen nemen. Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend. Het verzoek is behandeld ter zitting van 14 juni 2001. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Beckers. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. O.E.T. van Dijk en mw. mr. C.J.T. Brunenberg, ambtenaren van het bureau Kabinet en Veiligheid van de Directie Bestuur & Organisatie. Ten aanzien van de voornoemde niet-geanonimiseerde processen-verbaal heeft de president ter zitting medegedeeld een beperkte kennisname daarvan gerechtvaardigd te achten. Desgevraagd heeft verzoekers gemachtigde toestemming gegeven mede op de grondslag van die stukken uitspraak te doen. 2. Overwegingen Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in artikel 2 of 3 wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is. Het Openbaar Ministerie treedt ingeval van overtreding van in de Opiumwet strafbaar gestelde feiten door exploitanten van coffeeshops, daartegen niet op indien de zogenaamde AHOJ-G-criteria in acht worden genomen. Deze criteria houden in dat coffeeshops niet mogen afficheren met het feit dat zij softdrugs verkopen (A), geen harddrugs mogen verkopen (H), geen overlast mogen veroorzaken (O), geen jongeren onder de achttien jaar mogen toelaten (J) en geen transacties boven de vijf gram mogen uitvoeren en over meer dan vijfhonderd gram handelsvoorraad mogen beschikken (G). In de door verweerder gehanteerde “Beleidsregels met gedoogvoorwaarden ten aanzien van coffeeshops 1996” - in 1999 aangepast naar aanleiding van de invoering van artikel 13b van de Opiumwet - (verder: de beleidsregels) is, onder de vaststelling dat coffeeshops handelen in strijd met de Opiumwet, bepaald, voor zover hier van belang, dat door verweerder in principe geen bestuurlijke maatregelen worden genomen indien coffeeshops de AHOJ-G-criteria strikt naleven. Blijkens het bestreden besluit en de daarop ter zitting gegeven toelichting stelt verweerder zich op het standpunt, kort gezegd, dat verzoeker heeft gehandeld in strijd met de AHOJ-G-criteria, en derhalve met de beleidsregels, door herhaaldelijk grotere dan de toegestane hoeveelheden softdrugs te verkopen. Gelet hierop, alsmede gezien de naamsbekendheid van de coffeeshop op dit punt, de omstandigheid dat sprake is van internationale handel, de uitdrukkelijke schriftelijke waarschuwing van 12 februari 2000 en het advies van 9 januari 2001 van de districtschef van de politie heeft verweerder in zijn ogen terecht en op goede gronden gebruik gemaakt van zijn in artikel 13b van de Opiumwet neergelegde bevoegdheid om tot sluiting voor de duur van een jaar over te gaan. Verzoeker kan zich met dit standpunt niet verenigen. Op hetgeen namens hem is aangevoerd zal, voor zover nodig, hieronder nader worden ingegaan. De president overweegt als volgt. Vooropgesteld wordt dat de sluiting van een coffeeshop, als hier aan de orde, vooralsnog gekwalificeerd moet worden als een besluit tot het - wegens de niet-naleving van de voorschriften van het gemeentelijk gedoogbeleid - niet langer gedogen van een met de (Opium)wet strijdige situatie. Aldus bezien, dient de sluiting te worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb, ook indien aan de mededeling dienaangaande de toevoeging ontbreekt dat ingeval van voortgezette openstelling van de coffeeshop bestuursdwang zal worden toegepast. Overigens kan een dergelijke toevoeging in het besluit op bezwaar alsnog worden opgenomen. Aan het bestreden besluit ligt een op 15 december 2000 gedateerd rapport van de commissaris van politie, chef van het district Stad Nijmegen, ten grondslag, waarin - onder verwijzing naar eerdergenoemde processen-verbaal - melding wordt gemaakt van de omstandigheid dat bij een controle bij de grensovergang Beek/Wyler in november 2000 vier verdachten zijn aangehouden die in het bezit waren van grote hoeveelheden marihuana en hasjiesj. Deze produkten, zo hebben de betreffende verdachten verklaard, waren gekocht in de coffeeshop van verzoeker. Naar het voorlopig oordeel van de president heeft verweerder op basis van voormeld politierapport en de processen-verbaal, waaruit, anders dan verzoeker meent, genoegzaam aannemelijk wordt dat vanuit de coffeeshop van verzoeker internationale handel plaatsvindt in grotere hoeveelheden drugs dan op grond van de voorschriften van het gemeentelijk gedoogbeleid is toegestaan, en die mitsdien voldoende aanleiding vormen om het niet verder gedogen van de coffeeshop te rechtvaardigen, in redelijkheid tot sluiting van de coffeeshop kunnen besluiten. Hierbij heeft de president mede in beschouwing genomen dat verzoeker in verband met een soortgelijke overtreding van de gedoogvoorwaarden bij schrijven van 12 februari 2000 al eens gewaarschuwd is dat bij hernieuwde overtreding van de voorwaarden voor kortere of langere duur tot sluiting van zijn coffeeshop zou worden overgegaan. Van strijd met het motiveringsbeginsel, als door verzoeker gesteld, is dan ook geen sprake. Evenmin is sprake, als voorts door verzoeker gesteld, van een onredelijke belangenafweging, aangezien de enkele omstandigheid van internationale handel in drugs als hier aan de orde op zichzelf reeds voldoende is om een besluit als het onderhavige te rechtvaardigen. In dit verband verdient opmerking dat een sluiting voor de duur van een jaar, op de wijze als door verweerder gemotiveerd, gerechtvaardigd kan worden geacht. Van een inconsistente handelwijze van verweerder op dit punt is niet gebleken. Wat betreft hetgeen overigens door verzoeker is aangevoerd merkt de president nog het volgende op. Waar het gaat om de vraag of sprake is van een ongelijke behandeling van gelijke gevallen, is van de zijde van verweerder ter zitting voldoende aannemelijk gemaakt dat de door verzoeker onder de aandacht gebrachte situaties op relevante punten verschillen van de thans aan de orde zijnde situatie. Voorts volgt uit het bestreden besluit enkel dat het verboden is de coffeeshop voor bezoekers geopend te hebben of daarin bezoekers toe te laten of te laten verblijven. Hiermee wordt bewoning van de bovenverdieping niet onmogelijk gemaakt, dan wel belemmerd, zodat geen strijd bestaat met artikel 10 c.q. artikel 12 van de Grondwet. Nu er voorshands geen aanknopingspunten zijn om het bestreden besluit voor rechtens onjuist te houden, komt het verzoek om voorlopige voorziening niet voor inwilliging in aanmerking. In verband hiermee acht de president geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:84, vierde lid, jo. artikel 8:75 van de Awb. Beslist wordt als volgt. 3. Beslissing De president, wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. Aldus gegeven door mr. H.A.W. Snijders, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 27 juni 2001 in tegenwoordigheid van mr. K.A.M. van Hoof als griffier. De griffier, De president, Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.