Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB2696

Datum uitspraak2001-04-26
Datum gepubliceerd2001-07-17
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Arnhem
Zaaknummers2001 / 464 + 2001 / 472 WRO19 V1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Art. 20.1.e Bro ziet uitsluitend op het verlenen van vrijstelling ten behoeve van het gebruik. Hierin is niet de mogelijkheid geschapen van vrijstelling van de bestemming als zodanig.

Verlenen vrijstelling ex art. 19. 3 WRO juncto art. 20.1.e Bro voor het gebruik van de begane grond van pand als kantoorruimte en een bouwvergunning voor het veranderen van die kantoorruimte. Op basis van deze artt. kan de vrijstelling worden verleend. Immers het beoogd gebruik als kantoorruimte valt binnen de grenzen zoals die in art. 20 Bro zijn geschetst terwijl ook moet worden vastgesteld dat het vigerende bestemmingsplan het gebruik van de benedenverdieping van het onderhavige pand als kantoorruimte reeds zonder vrijstelling -zij het niet in de mate als voorzien- mogelijk maakt.
Anders ligt dat voor het onderdeel van het besluit waarbij verweerder, met gebruikmaking van de verleende vrijstelling, bouwvergunning heeft verleend voor het veranderen van de begane grond van het pand. Het is niet mogelijk die bouwvergunning te verlenen met toepassing van art. 19.3 WRO juncto art. 20.1.e Bro. Er kan weliswaar -zoals reeds aangegeven- vrijstelling worden verleend van de bepalingen van het geldend bestemmingsplan voor het gebruik van de benedenverdieping als kantoor, maar die vrijstelling kan gelet op de bewoording van art. 20.1.e Bro alleen betrekking hebben op wijziging in het gebruik van de opstallen. Met een vrijstelling voor het gebruik als kantoor is nog niet gegeven dat vervolgens ook een bouwvergunning kan worden verleend. Die bouwvergunning moet worden getoetst aan de geldende bestemming en is in casu daarmee in strijd. In art. 20.1.e Bro is slechts een mogelijkheid gegeven van het verlenen van vrijstelling ten behoeve van het gebruik en is niet de mogelijkheid geschapen van vrijstelling van de bestemming als zodanig.
Bouwvergunning verleend in strijd met art. 44 Woningwet.

Het college van burgemeester en wethouders der gemeente Rheden, verweerder.
mr. F.J.C. Huijbers (president)



Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ARNHEM kamer voor bestuursrechtelijke zaken Uitspraak van de president van de rechtbank inzake toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht. Procedurenrs. : 2001 / 464 + 2001 / 472 WRO19 V1 Inzake : A, wonende te B en C en 26 anderen wonende te B, verzoekers, tegen : het College van Burgemeester en Wethouders der gemeente Rheden, verweerder. Datum en aanduiding van het bestreden besluit ter zake waarvan een voorlopige voorziening wordt gevraagd: het besluit van verweerder d.d. 3 april 2001, kenmerk: ORBWT3051-3343 + BVA/20000570. Datum van behandeling ter zitting: 24 april 2001. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN. Bij het in de aanhef van deze uitspraak genoemde besluit heeft verweerder aan X Aannemersbedrijf B.V. te Y, hierna te noemen vergunninghoudster, onder verlening van vrijstelling van de bepalingen van het bestemmingsplan, een bouwvergunning verleend voor het veranderen van een voormalig consultatiebureau/depot van een kruisvereniging in een kantoorruimte en voor het plaatsen van een entree/trap. Tegen dit besluit is door mr. M.J. Thunissen namens verzoeker A bij schrijven van 6 april 2001 eenbezwaarschrift op grond van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) ingediend bij verweerder. Tevens heeft mr. Thunissen zich namens verzoeker gewend tot de president van de rechtbank met het verzoek ter zake een voorlopige voorziening te treffen ex artikel 8:81 van de Awb. Tegen dit besluit is door B en 26 anderen bij schrijven van 16 april 2001 eveneens een bezwaarschrift op grond van Awb ingediend bij verweerder. Ook B heeft zich, mede namens 26 anderen, gewend tot de president van de rechtbank met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen. Met toepassing van artikel 8:26 van de Awb is de vergunninghoudster in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen. De door verweerder ter uitvoering van artikel 8:83 van de Awb ingezonden stukken zijn in afschrift aan de indieners van de verzoekschriften en aan vergunninghoudster gezonden. De verzoeken zijn gevoegd behandeld ter zitting van 24 april 2001, waar van de zijde van verzoekers zijn verschenen mw. A, B, mw. B, mr. D en mw. E, bijgestaan door mr. M.J. Tunissen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door A.H. ten Dam en voor vergunninghoudster is verschenen M. van Stuijvenberg, bijgestaan door mr. P.C.M. Heinen. II. OVERWEGINGEN. Bij aanvraag van 7 april 2000 is namens vergunninghoudster gevraagd om een vergunning voor het veranderen van een voormalig consultatiebureau/depot van een kruisvereniging in een kantoorruimte, gelegen op het perceel […] […] te B, kadastraal bekend gemeente B, sectie […], nummer […]. Die veranderingen hebben betrekking op de indeling van de begane grond van het pand, het wijzigen van een tweetal vensteropeningen in de voorgevel in deuropeningen en het plaatsen van een entree/trap aan de achterzijde van het pand. Ingevolge het vigerende bestemmingsplan "Oude Jan 1991" rust op het betrokken perceel de bestemming "woondoeleinden". Het in geding zijnde bouwplan is (deels) in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. In verband met het voornemen van verweerder om ter zake vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) te verlenen, heeft het bouwplan met ingang van 6 december 2000 gedurende vier weken ter visie gelegen. Gedurende de termijn van terinzagelegging hebben verzoekers schriftelijk bedenkingen tegen het verlenen van vrijstelling naar voren gebracht. Bij besluit van 3 april 2001 heeft verweerder aan vergunninghoudster, onder het verlenen van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO, bouwvergunning verleend voor het veranderen van een voormalig consultatiebureau/depot van een kruisvereniging in een kantoorruimte en voor het plaatsen van een entree/trap. Tegen dat besluit zijn namens verzoekers bezwaarschriften ingediend bij verweerder en tevens is de president van de rechtbank verzocht om bij wijze van voorlopige voorziening het bestreden besluit te schorsen. In artikel 8:81 van de Awb is bepaald dat indien tegen een besluit, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Als aanstonds moet worden geconcludeerd dat verzoekers zonder enig nadeel een beslissing in de hoofdzaak kunnen afwachten, dan dient het verzoek om een voorlopige voorziening reeds op die grond te worden afgewezen en komt de president aan een verdere belangenweging als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb niet toe. Is een bepaald spoedeisend belang wel aanwezig, dan bestaat pas aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening indien het belang van verzoekers bij de gevraagde voorziening zodanig is dat het zwaarder dient te wegen dan het belang van verweerderen vergunninghoudster bij afwijzing van die voorziening en bij onmiddellijke uitvoering van het besluit. In het kader van die belangenweging kan worden betrokken een voorlopig oordeel van de president over het geschil in de hoofdzaak. De president concludeert dat aan de eerste twee in artikel 8:81 van de Awb geformuleerde formele vereisten is voldaan nu bezwaarschriften zijn ingediend tegen het besluit ter zake waarvan de voorlopige voorziening wordt gevraagd en de rechtbank te Arnhem bevoegd moet worden geacht om van de (eventuele) hoofdzaak kennis te nemen. Nu ter zitting niet is komen vast te staan dat de (vergunningplichtige) verbouwingswerkzaamheden volledig zijn afgerond is de president is van oordeel dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet reeds op voorhand door de afwezigheid van elk spoedeisend belang afgewezen dient te worden. De president komt dan ook toe aan een verdere belangenweging als hierboven bedoeld. Daaromtrent wordt het volgende overwogen. De onderhavige vrijstelling en bouwvergunning is verleend met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO, zoals die bepaling luidt sedert 3 april 2000. Op grond van genoemde bepaling kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur (AMvB) aan te geven gevallen. Bedoelde AMvB is het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (Bro). In het Bro is in artikel 20, eerste lid, onder a, aangegeven dat voor toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking komt een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft, terwijl in artikel 20, eerste lid, onder e, is vermeld dat voor toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO in aanmerking komt een wijziging in het gebruik van opstallen in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft en het gebruik niet meer omvat dan een bruto-vloeroppervlak van 1500 m². Ter zitting is komen vast te staan dat verweerder met het besluit van 3 april 2001 heeft beoogd vergunninghoudster met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO, juncto artikel 20, eerste lid, onder a, van het BRO, vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het plaatsen van een trap aan de achterzijde van het pand [...] […] te B en met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO, juncto artikel 20, eerste lid, onder e, van het BRO, vrijstelling te verlenen voor het gebruik van de begane grond van dat pand als kantoorruimte en een bouwvergunning voor het veranderen van die kantoorruimte. Daaromtrent overweegt de president het volgende. Verweerder heeft vrijstelling van de bepalingen van het geldende bestemmingsplan verleend omdat de spiltrap geplaatst is buiten het bouwvlak, het maximum aan oppervlakte van bij- en aangebouwen al is overschreden en blijkbaar ook omdat de hoogte in strijd met de bepalingen van het bestemmingsplan. Gelet op artikel 20, eerste lid, onder a, van het BRO kon verweerder naar dezerzijds voorlopig oordeel die vrijstelling en bouwvergunning verlenen. De van de zijde van verzoekers in dit opzicht gemaakte bedenkingen en bezwaren hebben overwegend betrekking op welstandaspecten. Nu aan de bouwvergunning een advies van het 'Gelders Genootschap ter bevordering en instandhouding van de schoonheid van stad en land' is voorafgegaan en van de zijde van verzoekers geen tegenrapport van een deskundige is ingebracht kon verweerder aan de bedenkingen van verzoekers in dat opzicht voorbijgaan. Dat besluit kan mitsdien in stand blijven, zij het dat de motivering zal dienen te worden aangepast. In het besluit van 3 april 2001 is voor het verlenen van vrijstelling immers een beroep gedaan op het bepaalde in artikel 20, eerste lid, onder e, van het BRO, terwijl beoogd is die vrijstelling te verlenen met toepassing van artikel 20, eerste lid, onder a, van het BRO. Verweerder kan dat in het besluit op bezwaar corrigeren zodat er ten aanzien van dat onderdeel van het bestreden besluit geen aanleiding is een voorlopige voorziening te treffen, Ten aanzien van het gebruik van de benedenverdieping van het pand als kantoorruimte overweegt de president allereerst dat niet aan de orde is of dat gebruik onder het overgangsrecht valt. Nog afgezien van de vraag of er sprake is van een geoorloofde voortzetting van het onderbroken wederrechtelijke gebruik en de vraag of het beoogde gebruik niet aangemerkt moet worden als een wijziging van het gebruik waardoor de bestaande afwijkingen van het plan naar aard en/of intensiteit worden vergroot, moet worden vastgesteld dat verweerder bij het besluit van 3 april 2001 er uitdrukkelijk voor heeft gekozen de vrijstelling voor het gebruik te verlenen met toepassing van artikel 19, derde lid van de WRO en artikel 20 van het BRO. In dat opzicht is de president, voorlopig oordelend, van mening dat op basis van artikel 19, derde lid, WRO, juncto artikel 20, eerste lid, onder e. BRO de onderhavige vrijstelling kan worden verleend. Immers het beoogd gebruik als kantoorruimte valt binnen de grenzen zoals die in genoemd artikel 20 van het BRO zijn geschetst terwijl ook moet worden vastgesteld dat het vigerende bestemmingsplan het gebruik van de benedenverdieping van het onderhavige pand als kantoorruimte reeds zonder vrijstelling -zij het niet in de mate als voorzien- mogelijk maakt. Daarvan uitgaande moet het er, naar het voorlopig oordeel van de president, voor worden gehouden dat het besluit in dat opzicht in een bodemzaak niet voor vernietiging in aanmerking zal komen. Ook in dat opzicht is er mitsdien geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening. Anders ligt dat naar het oordeel van de president voor het onderdeel van het besluit van 3 april 2001 waarbij verweerder, met gebruikmaking van de verleende vrijstelling, bouwvergunning heeft verleend voor het veranderen van de begane grond van het pand […] […] te B. Zoals aangegeven heeft verweerder beoogd die bouwvergunning te verlenen met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO, juncto artikel 20, eerste lid, onder e, van het BRO. Dit nu is naar het oordeel van de president niet mogelijk. Er kan weliswaar -zoals reeds aangegeven- vrijstelling worden verleend van de bepalingen van het geldend bestemmingsplan voor het gebruik van -in casu- de benedenverdieping als kantoor, maar die vrijstelling kan gelet op de bewoording van artikel 20, eerste lid, onder e, van het BRO alleen betrekking hebben op wijziging in het gebruik van de opstallen. Met een vrijstelling voor het gebruik als kantoor is nog niet gegeven dat vervolgens ook een bouwvergunning kan worden verleend. Die bouwvergunning moet worden getoetst aan de geldende bestemming en die bestemming is volgens artikel 4 van het bestemmingsplan "Oude Jan 1991" "woondoeleinden" en is daarmee in strijd. Zoals ook reeds in het proces-verbaal van de mondelinge uitspraak van de president van deze rechtbank van 5 april 2001 is overwogen is in artikel 20, eerste lid, onder e, van het BRO slechts een mogelijkheid gegeven van het verlenen van vrijstelling ten behoeve van het gebruik en is niet de mogelijkheid geschapen van vrijstelling van de bestemming als zodanig. Dat betekent dat de verbouwing van de benedenverdieping in strijd is met de bestemming "Woondoeleinden" zodat verweerder die bouwvergunning heeft verleend in strijd met artikel 44 van de Woningwet. In een bodemprocedure zal dat onderdeel van het bestreden besluit dan ook niet in stand kunnen blijven. Hetgeen van de zijde van vergunninghoudster in dat opzicht is aangevoerd heeft de president niet tot een ander oordeel kunnen brengen. Er zijn dan ook termen het bestreden besluit te schorsen voorzover daarbij bouwvergunning is verleend voor de verbouwing van de benedenverdieping van het pand […] […] te B tot kantoorruimte. De president acht verder termen aanwezig om verweerder op grond van het bepaalde in de artikelen 8:84, vierde lid en 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten die verzoekers redelijkerwijs hebben moeten maken in verband met de behandeling van deze verzoeken, een en ander overeenkomstig de normen van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Voor de in aanmerking te nemen proceshandelingen worden voor de zaak A twee punten toegekend, te weten een punt voor het indienen van een verzoekschrift en een punt voor het verschijnen ter zitting. Voor de zaak B wordt 1 punt toegekend te weten voor het verschijnen ter zitting. Het gewicht van de zaak wordt bepaald op gemiddeld, hetgeen correspondeert met de wegingsfactor 1. Aangezien er sprake is van samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de zaken als één zaak beschouwd hetgeen resulteert in het in aanmerking nemen van in totaal 2 proceshandelingen. III. BESLISSING De president van de arrondissementsrechtbank te Arnhem; gelet op het bepaalde in artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht; schorst het bestreden besluit van 3 april 2001, voorzover daarbij bouwvergunning is verleend voor de verbouwing van de benedenverdieping van het pand […] […] te B tot kantoorruimte, tot zes weken na het besluit op bezwaar; wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening in zoverre toe; veroordeelt verweerder in de kosten van onderhavige procedure, aan de zijde van verzoekers begroot op ƒ 1420,- (zijnde de kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door verweerders gemeente; bepaalt dat verweerders gemeente aan ieder der verzoekers het door deze gestorte griffierecht volledig vergoedt. Aldus gedaan door mr. F.J.C. Huijbers in tegenwoordigheid van A.R.O. Kuipers als griffier en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2001. Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: verzonden op: 27 april 2001 RG Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.