Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB2761

Datum uitspraak2003-10-14
Datum gepubliceerd2003-10-14
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers02/04025
Statusgepubliceerd


Indicatie

De aanzienlijke prijsstijgingen in de markt hebben belanghebbende ervan weerhouden over te gaan tot aankoop van een vervangend kantoorpand: dergelijke marktomstandigheden zijn volgens het Hof, ook indien sprake is van het beleggen in onroerende zaken, van te algemene aard om als bijzondere omstandigheid te kunnen worden aangemerkt in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wet IB.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Eerste Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van de besloten vennootschap X B.V. te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Grote Ondernemingen te P, de inspecteur. 1. Loop van het geding 1.1. Van de gemachtigde van belanghebbende, A, is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 18 juni 2002, aangevuld bij schrijven van 4 september 2002. Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 14 mei 2002, betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1999. 1.2. De met dagtekening 14 juli 2001 opgelegde aanslag is berekend naar een belastbare winst van ¦ 1.023.417 en een belastbaar bedrag van ¦ 611.417. Na bezwaar tegen de aanslag is deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot vermindering van de aanslag tot een berekend naar een belastbare winst van ¦ 310.538 en een belastbaar bedrag van nihil. 1.3. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. 1.4. Het beroep is, gelijktijdig met het door Y B.V. ingestelde beroep met kenmerk 02/04037, mondeling behandeld ter zitting van 8 april 2003. Van het verhandelde op de zitting heeft de griffier een proces-verbaal opgemaakt dat is aangehecht aan deze uitspraak. De door de inspecteur toegezonden pleitnota, waarvan de griffier een kopie aan de gemachtigde heeft doorgezonden, wordt geacht te zijn voorgedragen ter zitting en samen met de door de gemachtigde ter zitting overgelegde pleitnota tot de gedingstukken gerekend. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende, opgericht in 1992, heeft ten doel het verkrijgen, vervreemden, bezwaren, ontwikkelen en exploiteren van onroerende zaken of belangen daarin. Het geplaatste aandelenkapitaal van belanghebbende ten bedrage van ¦ 40.000 behoort tot het vermogen van XY B.V. voor 75% en tot het vermogen van YX voor 25%. B en C zijn ieder zelfstandig bevoegd bestuurder van belanghebbende. 2.2. Belanghebbende heeft in 1995 samen met mede-eigenaar Y B.V. haar belang in de onroerende zaak a-weg 2a te Z verkocht voor een bedrag van ¦ 6.964.012. De onroerende zaak was in gebruik als kantoorpand en had een fiscale boekwaarde van ¦ 5.653.183. Belanghebbende heeft de gerealiseerde boekwinst van ¦ 1.310.829 gereserveerd. Sindsdien heeft belanghebbende het voornemen gehad het belang in de onroerende zaak te vervangen in welk kader aan D, makelaar, opdracht is gegeven een vervangende onroerende zaak te zoeken. 2.3. In 1999 heeft belanghebbende samen met Y B.V. een belang in andere onroerende zaken gekocht voor een bedrag van ¦ 2.984.218. Deze onroerende zaken waren in gebruik als industriehallen. Daarbij is ¦ 597.950 van het in 1995 gereserveerde bedrag aangewend tot vermindering van de kosten van de tot vervanging dienende onroerende zaken, van welk bedrag ¦ 192.492 op de voet van het bepaalde in de slotzin van artikel 14, eerste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB) is opgenomen in de winst. 2.4. Belanghebbende heeft in november/december 2000 samen met Y B.V. een belang in de onroerende zaken a-laan 6 en 8 te Z gekocht. 2.5. In het door de inspecteur opgemaakte verslag van de hoorzitting van 11 april 2002 waarbij ook de directeur van belanghebbende, C, en D aanwezig waren, staat onder meer het volgende vermeld: "Bij akte d.d. 28 december 2000 heeft Z BV (waarvan de C 100% aandeelhouder is) het pand a-laan 8 te Z verkocht aan X BV (94%) en Y BV (6%). Tevens zou ook het naastgelegen pand a-laan 6 tegelijkertijd aan X en Y zijn verkocht. Van deze verkoop ontbreekt evenwel de akte. De akte betreffende pand nr. 8 vermeldt dat de verkoper blijkens mondeling koopcontract van 1 november 2000 het pand verkocht heeft. De vraag is of de vervamningsreserve in 1999 dient vrij te vallen of dat de reserve kan worden aangewend als eerste afschrijving op het in 2000 van Z BV gekochte object. De resterende vervangingsreserve is blijkens de aangifte niet vrijgevallen ondanks het feit, dat de termijn van vier jaar in 1999 was verstreken. De heer C is daarom vervolgens in de gelegenheid gesteld om aan te tonen, dat er bijzondere omstandigheden waren, die de vervanging van het verkochte pand hebben vertraagd. Daarop heb ik uiteindelijk na herhaald verzoek geen andere bescheiden mogen ontvangen dan directiebesluiten van X BV waarin men verklaard nog steeds het voornemen te hebben tot vervanging. (…) Volgens C had hij direct (lees 1995) aan D opdracht gegeven een vervangend object te zoeken. In de loop van de jaren zijn er diverse panden bij de beleggers in beeld geweest, maar op grond van diverse argumenten heeft men steeds besloten niet tot aanschaf over te gaan. Ik heb gevraagd naar de reden, waarom de beide vennootschappen niet een jaar eerder hadden overwogen het onroerend goed aan de a-laan van Z BV over te nemen. Dat zou immers geen probleem moeten zijn nu C daarvan directeur-aandeelhouder was. Daarop werd gezegd, dat pas toen de huurder van het pand te kennen gaf het pand wel te willen kopen (in 2000) het pand "in de markt was en "een prijs was gezet"." 3. Geschil Tussen partijen is uitsluitend in geschil of het ultimo 1999 resterende bedrag van ¦ 712.879 van de in 1995 bij de verkoop van de onroerende zaak a-weg 2a te Z gereserveerde boekwinst, op de voet van het bepaalde in artikel 14, tweede lid, van de Wet IB, in het onderhavige jaar al dan niet moet worden opgenomen in de winst, meer in het bijzonder of aan de in dat artikel bedoelde vervanging een begin van uitvoering is gegeven en of die vervanging door bijzondere omstandigheden is vertraagd. 4. Standpunten van partijen Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Ingevolge artikel 14 van de Wet IB kan de bij vervreemding van een onroerende zaak gerealiseerde boekwinst worden gereserveerd indien en zolang belanghebbende voornemens is die onroerende zaak te vervangen. Een aldus gevormde reserve dient uiterlijk in het vierde kalenderjaar volgende op dat waarin de reserve is ontstaan, in de winst te worden opgenomen, tenzij belanghebbende aannemelijk maakt dat voor de vervanging of het herstel een langer tijdvak is vereist dan wel de vervanging of het herstel, mits daaraan een begin van uitvoering is gegeven, door bijzondere omstandigheden is vertraagd. 5.2. Bij de invoering van artikel 14 van de Wet IB heeft destijds in de Memorie van Toelichting (TK, ontwerp van wet 5380, nr. 3, blz. 36 rk) de minister van Financiën het volgende opgemerkt: "Nieuw is de bepaling van het tweede lid waarin een termijn wordt gesteld aan de duur van de reserve; indien sinds het jaar van ontstaan van de reserve (…) vier jaren zijn verlopen, kan het enkele voornemen tot vervanging niet voldoende meer zijn om de reserve te handhaven. De ondergetekende is van mening dat voor het merendeel van de gevallen een periode van vier jaren ruimschoots voldoende is om de vervanging te realiseren. Indien de vervanging of het herstel een langere periode vergt en indien de vervanging of het herstel door bijzondere omstandigheden is vertraagd, wordt de termijn verlengd naar de behoefte van het speciale geval". 5.3. Belanghebbende heeft zich - kort en zakelijk weergegeven - op het standpunt gesteld dat de gedeeltelijke vervanging van een onroerende zaak is aan te merken als het een begin van uitvoering geven aan de vervanging van de hele onroerende zaak en dat die vervanging in casu door bijzondere omstandigheden is vertraagd. Als bijzondere omstandigheid voert belanghebbende aan dat pas in 2000 een (aanvullend) beleggingspand kon worden gevonden. Belanghebbende heeft gesteld dat zij een professionele makelaar opdracht had gegeven een vervangend pand te zoeken, dat die makelaar in dat kader beroepshalve regelmatig besprekingen en onderhandelingen heeft gevoerd met aanbieders van beleggingspanden doch dat dit desondanks mede als gevolg van de aanzienlijke prijsstijgingen in de markt gedurende de periode 1995 tot en met 1999 niet resulteerde in de aanbieding van een object dat in economisch opzicht als vervangend kon worden aangemerkt. 5.4. De inspecteur heeft het door belanghebbende ingenomen standpunt bestreden en gesteld dat het gedeeltelijk vervangen van een onroerende zaak niet kan worden aangemerkt als het een begin van uitvoering geven aan de vervanging van (het resterende deel van) de onroerende zaak en dat de slechte marktsituatie niet is aan te merken als een bijzondere omstandigheid in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wet IB. 5.5. In het licht bezien van hetgeen blijkens het onder 2.5 opgenomen hoorverslag van de zijde van belanghebbende is verklaard en hetgeen overigens hieromtrent uit de gedingstukken kan worden afgeleid, acht het Hof, gelet ook op de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, belanghebbende er niet in geslaagd haar stelling dat zij als gevolg van het geringe aanbod van onroerende zaken gedurende de periode 1995 tot en met 1999 niet in de gelegenheid was een geschikte vervangende onroerende zaak aan te kopen, aannemelijk te maken. Naar het oordeel van het Hof is een tijdige vervanging van het verkochte kantoorpand niet zozeer opgehouden vanwege een gering aanbod van vervangende panden, maar vanwege door belanghebbende aan een vervangingsaankoop gestelde rendementsvoorwaarden. De aanzienlijke prijsstijgingen in de markt hebben haar kennelijk ervan weerhouden over te gaan tot aankoop van een vervangend kantoorpand, omdat een wenselijk geacht rendement niet kon worden gehaald. Dergelijke marktomstandigheden zijn naar het oordeel van het Hof, ook indien sprake is van het beleggen in onroerende zaken, van te algemene aard om als bijzondere omstandigheid te kunnen worden aangemerkt in de zin van artikel 14, tweede lid, van de Wet IB. Dat nog in het jaar 1999 een begin van uitvoering is gegeven aan de nadere vervanging van het in 1995 vervreemde pand en dat die uitvoering als gevolg van bijzondere omstandigheden niet in 1999 kon worden gerealiseerd is niet aannemelijk gemaakt. 5.6. Nu vaststaat dat belanghebbende in het onderhavige jaar niet is overgegaan tot volledige vervanging en ultimo 1999 nog een reserve van ¦ 712.879 resteert, brengt toepassing van het bepaalde in artikel 14, tweede lid, van de Wet IB, mee dat deze reserve in het onderhavige jaar dient te worden opgenomen in de winst, aangezien belanghebbende, zo volgt uit het vorenoverwogene, niet aannemelijk heeft gemaakt dat er bijzondere omstandigheden aanwezig waren die het oordeel rechtvaardigen dat belanghebbende redelijkerwijze niet aan de in dit artikel voorgeschreven termijn mag worden gehouden. 5.7. Aan het door belanghebbende gedane beroep op toepassing van de ruilgedachte kan worden voorbijgegaan, omdat is gesteld noch aannemelijk geworden dat er ten tijde van het behalen van de verkoopwinst bij belanghebbende een concreet plan ter vervanging van de verkochte onroerende zaak aanwezig was. 6. Proceskosten Nu belanghebbende niet in het gelijk wordt gesteld en zich geen bijzondere omstandigheden hebben voorgedaan, acht het Hof geen termen aanwezig voor een veroordeling van een partij in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Awb. 7. Beslissing Het Hof verklaart het beroep ongegrond. De uitspraak is vastgesteld op 14 oktober 2003 door mrs. Dutmer, Van der Ouderaa en Hartman, leden, in tegenwoordigheid van mr. Couperus als griffier. De beslissing is op dezelfde dag ter openbare zitting uitgesproken. Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.