Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB2859

Datum uitspraak2001-07-20
Datum gepubliceerd2001-07-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers00/4629 WAO, 00/4630 WAO
Statusgepubliceerd


Uitspraak

00/4629 WAO 00/4630 WAO U I T S P R A A K in de gedingen tussen: [X.] V.O.F., gevestigd te [Y.], appellante, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN Bij besluit van 11 november 1999 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van 21 november 1998, waarbij de door haar verschuldigde, gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) voor het premiejaar 1999 is vastgesteld op 2,43% (maximumpremie). Bij besluit van 25 februari 2000 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen het besluit van 24 november 1999, waarbij de door haar verschuldigde, gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de WAO voor het premiejaar 2000 is vastgesteld op 4,17% (maximumpremie). De Arrondissementsrechtbank te Roermond heeft bij uitspraken van 6 juli 2000 de namens appellante ingestelde beroepen tegen het besluit van 11 november 1999, onderscheidenlijk het besluit van 25 februari 2000 ongegrond verklaard. Namens appellante heeft mr. J.P.M. van Zijl, advocaat te Tilburg, op bij aanvullende beroepschriften van 19 oktober 2000 aangevoerde gronden, tegen die uitspraken hoger beroep ingesteld bij de Raad. Gedaagde heeft een verweerschrift (met bijlagen), gedateerd 13 december 2000, ingediend. Daarbij heeft hij verzocht de aangevallen uitspraken te bevestigen. Bij brief van 17 april 2001 zijn de gronden van het hoger beroep nader aangevuld. De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 27 april 2001, waar voor appellante is verschenen mr. Van Zijl, voornoemd, en waar voor gedaagde is verschenen mr. K.B. van Someren, werkzaam bij Gak Nederland B.V. II. MOTIVERING De bestreden besluiten betreffen de vaststelling van de door appellante in de jaren 1999 en 2000 verschuldigde, gedifferentieerde premie als bedoeld in artikel 78 van de WAO. Zowel voor 1999, als voor 2000 is hierbij mede bepalend geweest de bij besluit van 15 september 1994 aan een ex-werkneemster van appellante met ingang van 3 oktober 1994 toegekende uitkering krachtens deze wet, welke uitkering in de jaren 1997 en 1998 nog tot uitbetaling kwam. Voorafgaande aan het bestreden besluit van 11 november 1999 heeft gedaagde toepassing gegeven aan zijn mededeling 12 maart 1999 (M 99.019) inzake bezwaar en beroep Pemba bij arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, toegekend voor 1 januari 1998. In overeenstemming met deze mededeling heeft gedaagde, ten einde appellante in de gelegenheid te stellen daarop inhoudelijk te reageren, een transcriptie doen toekomen van de medische gegevens die ten grondslag liggen aan voormeld toekenningsbesluit van 15 september 1994, alsmede aan een in 1995 genomen besluit waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid van de ex-werkneemster per 3 oktober 1995 ongewijzigd is vastgesteld op 80 tot 100%.Voorts heeft gedaagde, gegeven de weigering van de betrokken ex-werkneemster om appellante inzage te verstrekken in haar medisch dossier, appellante de mogelijkheid geboden een arts-gemachtigde aan te wijzen die op de voet van artikel 88c van de WAO van dit dossier kennis kan nemen. Van deze mogelijkheid heeft appellante geen gebruik gemaakt. Bij het bestreden besluit van 25 februari 2000 heeft gedaagde overwogen dat appellante sedert 1 januari 1998 belanghebbende is bij de in 1998 uitbetaalde uitkering maar dat op grond van artikel 87e van de WAO haar bezwaar tegen de vaststelling van de gedifferentieerde premie niet kan zijn gegrond op de grief dat de uitkering ten onrechte of naar een te hoog bedrag is vastgesteld. Bij de aangevallen uitspraak waarbij het beroep van appellante tegen het besluit van 11 november 1999 ongegrond is verklaard, heeft de rechtbank met betrekking tot de grief van appellante dat het bestreden besluit in strijd moet worden geacht met artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), het volgende overwogen: "Teneinde tegemoet te komen aan zowel de belangen die door deze verdragsbepaling zijn gewaarborgd als aan die welke de wetgever met zijn medische besluitenregeling heeft willen beschermen en in lijn van de reeds eerder aangehaalde uitspraak van de CRvB van 25 februari 1998 oordeelt de rechtbank als volgt. De bepalingen van de medische besluitenregeling moeten aldus worden toegepast dat in de beroepsprocedure de werkgever (behoudens in het geval van toestemming van de werknemer) in beginsel inzage in, dan wel kennisname of toezending van enig stuk dat medische gegevens bevat, wordt onthouden en dat hem in beginsel de mogelijkheid wordt ontnomen om zelf zijn standpunt over de medische situatie van de werknemer in rechte naar voren te brengen, maar dat de rechter ambtshalve of op verzoek van een of meer partijen anders kan beslissen indien zich bijzondere omstandigheden voordoen die meebrengen dat toepassing van vermeld beginsel leidt tot een onevenredige inbreuk op artikel 6, eerste lid, van het EVRM." In het geval van appellante heeft de rechtbank geen bijzondere omstandigheden als evenbedoeld aanwezig geacht nu zij er bewust van heeft afgezien een arts-gemachtigde aan te stellen. Met betrekking tot de grief van appellante dat het bestreden besluit in strijd moet worden geacht met het gelijkheidsbeginsel, heeft de rechtbank overwogen dat, gegeven de keuzemogelijkheid van een werkgever om al dan niet zelf het risico te dragen van uitbetaling gedurende maximaal vijf jaar van een aan een werknemer toegekende uitkering krachtens de WAO, van strijd met dit beginsel geen sprake is. Bij de aangevallen uitspraak met betrekking tot het bestreden besluit van 25 februari 2000 heeft de rechtbank in hoofdzaak volstaan met te verwijzen naar haar uitspraak met betrekking tot het bestreden besluit van 11 november 1999. De grief van appellante dat er sprake is van strijd met artikel 6 EVRM kan naar het oordeel van de rechtbank niet tot gegrondheid van haar beroep leiden omdat zij zonder dat er sprake was van bijzondere omstandigheden in de andere procedure de door gedaagde geboden mogelijkheid om middels een arts-gemachtigde haar standpunt over de medische situatie van haar ex-werkneemster uiteen te zetten onbenut heeft gelaten. In hoger beroep is namens appellante herhaald dat de medische besluitenregeling, als bij de Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (wet Pemba) neergelegd in de artikelen 88 tot en met 88i van de WAO, in strijd moet worden geacht met artikel 6 van het EVRM, nu een werkgever niet zelf kan beschikken over de medische gegevens die aan de toekenning of herziening van een uitkering krachtens de WAO met betrekking tot een werknemer ten grondslag liggen en hem aldus de mogelijkheid wordt onthouden om zelf de rechtmatigheid daarvan te beoordelen en in voorkomende gevallen te bestrijden. Voorts is van de zijde van appellante herhaald dat de wet Pemba en het Besluit premiedifferentiatie WAO in strijd zijn met het gelijkheidbeginsel, in het bijzonder met artikel 14 van het EVRM in samenhang met artikel 1 van het bij dit verdrag behorende Protocol van 20 maart 1952 (Trb. 80), artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, alsmede artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Ter toelichting op dit laatste is van de kant van appellante aangevoerd dat de vraag of premiedifferentiatie plaatsvindt en zo ja, in welke mate, in de praktijk blijkt af te hangen van een groot aantal omstandigheden, die niet kunnen worden gerechtvaardigd vanuit het doel dat met deze regelgeving wordt beoogd. In haar visie is er sprake van een willekeurige bejegening van werkgevers. Daarbij heeft zij gewezen op tal van mogelijke situaties, waarin een werkgever verkeert dan wel kan komen te verkeren. De Raad volgt appellante hierin niet en overweegt daartoe het volgende. Allereerst merkt hij op dat toetsing aan artikel 3:4 van de Awb niet aan de orde kan zijn, nu dit artikel uitsluitend ziet op besluiten in de zin van deze wet en niet op een wetswijziging als hier aan de orde. Wel kan aan de orde zijn een mogelijke schending van de door appellante genoemde verdragsbepalingen. Naar het oordeel van de Raad is hiervan evenwel geen sprake. Dat wettelijke regelingen zich afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval in de praktijk op uiteenlopende wijzen kunnen doen gevoelen, betekent nog geenszins dat er sprake is van strijd met het in die verdragsbepalingen neergelegde gelijkheidsbeginsel. De grief dat er sprake is van schending van dit beginsel, zou in dit geval slechts kans van slagen kunnen hebben als moet worden aangenomen dat het onderscheid tussen eigen risicodragende werkgevers en niet eigen risicodragende werkgevers - het is alleen dit onderscheid dat de wetgever heeft gemaakt - meebrengt dat gelijke gevallen niet gelijk worden behandeld. Reeds op grond van de in de wet voorziene mogelijkheid van het maken van een keuze door een werkgever om al dan niet zelf gedurende een periode van vijf jaar het risico van betaling van een arbeidsongeschiktheidsuitkering te dragen, moet worden vastgesteld dat geen sprake kan zijn van een ongelijke bejegening. Dit betekent voorts dat de stelling van appellante dat de wet Pemba onder omstandigheden niet beantwoordt aan het daarmee beoogde doel, geen bespreking behoeft. De Raad overweegt voorts het volgende. Hoewel gedaagde bij zijn besluit van 11 november 1999, als ook de rechtbank bij de aangevallen uitspraken appellante artikel 87e van de WAO niet heeft tegengeworpen, dient met betrekking tot het door appellante gedane beroep op artikel 6 van het EVRM niettemin eerst beoordeeld te worden of aan deze wetsbepaling onverkort toepassing moet worden gegeven. Artikel 87e van de WAO, voorzover te dezen van belang, bepaalt dat het bezwaar of beroep van een werkgever tegen de in artikel 78, derde of vierde lid, van de WAO, bedoelde opslag of korting niet kan zijn gegrond op de grief, dat de arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is vastgesteld. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van heden onder registratienummer 00/3816 WAO stelt de Raad vast dat premieheffing in het kader van de werknemersverzekeringswetten dient te worden beschouwd als een "determination of civil obligation", hetgeen met zich brengt dat de rechtsgang met betrekking tot een besluit tot premieheffing moet voldoen aan de elementaire eisen die voortvloeien uit artikel 6 van het EVRM, waaronder het recht op hoor en wederhoor, "equality of arms" en toetsing van "the merits of the matter". De aan de ex-werkneemster van appellante bij besluit van 15 september 1994 toegekende uitkering is bepalend voor de door appellante in de jaren 1999 en 2000 verschuldigde gedifferentieerde premie. Gelet hierop behoort deze uitkering dan ook tot de "merits of the matter". Tegen het besluit van 15 september 1994 en tegen het zich onder de gedingstukken bevindende, ongedateerde besluit tot voortzetting van de uitkering na 3 oktober 1995, kon appellante destijds geen bezwaar en beroep instellen. Derhalve betekent onverkorte toepassing van artikel 87e van de WAO in dit geval dat de "merits of the matter" niet kunnen worden getoetst, hetgeen in strijd moet worden geacht met artikel 6 van het EVRM. De Raad voegt hieraan toe dat artikel 6 van het Besluit premiedifferentiatie WAO, waarin is bepaald dat, indien blijkt dat een arbeidsongeschiktheidsuitkering geheel of ten dele ten onrechte is toegekend, zulks gevolgen heeft voor het premiejaar waarin de toegekende uitkering wordt ingetrokken of herzien, er niet toe kan leiden dat premiebesluiten als de onderwerpelijke niet onrechtmatig bevonden kunnen worden op de grond dat de uitkering geheel of ten onrechte is toegekend. De Raad is van oordeel dat, nu bij de wet Pemba door het laten vervallen van artikel 2a van de WAO uitsluitend voor werkgevers de mogelijkheid is geboden om op te komen tegen besluiten van na 1 januari 1998 tot toekenning of herziening van uitkeringen krachtens de WAO en daarbij geen voorziening voor werkgevers is getroffen om alsnog in rechte op te kunnen komen tegen zodanige besluiten van voor 1 januari 1998, voorzover die besluiten bepalend zijn voor de verschuldigde gedifferentieerde premie in de jaren 1998 tot en met 2004, artikel 6 van het Besluit premiedifferentiatie WAO dan ook uitsluitend betrekking kan hebben op besluiten tot toekenning of herziening van uitkeringen van na 1 januari 1998, waartegen een werkgever met succes is opgekomen. Het vorenstaande brengt mee dat, indien een werkgever in het kader van een door hem aanhangig gemaakt geschil ter zake van een premiebesluit de daaraan ten grondslag liggende arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, waaromtrent laatstelijk voor 1 januari 1998 een besluit is afgegeven, aanvecht, artikel 87e van de WAO buiten toepassing dient te worden gelaten, en dat, als vervolgens moet worden geoordeeld dat bedoelde grief van de werkgever slaagt, aan de in bedoeld premiebesluit vervatte vaststelling van de (gedifferentieerde) premie geheel of ten dele de grondslag is komen te ontvallen. De Raad overweegt voorts dat hij de rechtbank niet volgt in hetgeen zij bij de aangevallen uitspraken heeft overwogen omtrent de kennisneming van medische stukken door een arts-gemachtigde. De Raad volstaat te dezen met te verwijzen naar zijn bij partijen bekend zijnde uitspraak van heden onder registratienummer 00/3816 WAO, waarin hij heeft uiteengezet dat aan artikel 88c van de WAO geen onverkorte toepassing kan worden gegeven omdat zulks leidt tot een inbreuk op de uit artikel 6, eerste lid, van het EVRM voortvloeiende elementaire eisen ten aanzien van een eerlijk proces. De Raad heeft er daarbij op gewezen dat toepassing van artikel 8:32, tweede lid, van de Awb geen schending van de uit artikel 6, eerste lid, van het EVRM voortvloeiende vereisten met zich brengt. Ook in procedures als de onderwerpelijke is, nu de medische besluitenregeling niet onverkort kan worden gevolgd, toepassing van deze wetsbepaling aangewezen. Het hiervoor overwogene leidt tot de slotsom dat namens appellante terecht is aangevoerd dat in de procedure in eerste aanleg sprake is geweest van een schending van artikel 6 van het EVRM. Uit de rechtspraak van het EHRM vloeit weliswaar voort dat een dergelijke schending in hoger beroep hersteld kan worden, doch de Raad is gelet op de aard van de procedure en ter voorkoming van overbodige procedures in hoger beroep, van oordeel dat met inachtneming van de hiervoor genoemde uitgangspunten in twee rechterlijke instanties geprocedeerd moet kunnen worden over de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad acht derhalve termen aanwezig het geding met toepassing van artikel 26, eerste lid, aanhef, en onder b, van de Beroepswet terug te wijzen naar de rechtbank. Met betrekking tot de proceskosten overweegt de Raad het volgende. Nu de rechtbank zich omtrent de inhoudelijke aspecten van de zaak nog dient uit te spreken, ziet de Raad aanleiding gedaagde op grond van artikel 8:75 van de Awb voorwaardelijk - voor het geval de bestreden besluiten niet in rechte stand kunnen houden - te veroordelen in de proceskosten van appellante in hoger beroep. De Raad merkt in dit verband met het oog op het Besluit proceskosten bestuursrecht op dat gelet op de complexiteit en het principiƫle karakter van het onderhavige geding een waardering als "zeer zwaar" gerechtvaardigd is, zodat de wegingsfactor 2 van toepassing is. De proceskosten worden derhalve begroot op f 4.260,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen alsmede op het bepaalde in artikel 25, eerste lid, van de Beroepswet stelt de Raad ten slotte vast dat het door appellante in hoger beroep betaalde griffierecht door gedaagde dient te worden vergoed. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraken; Wijst de zaken terug naar de Arrondissementsrechtbank te Roermond; Veroordeelt gedaagde voorwaardelijk in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag groot f 4.260,-; Bepaalt dat gedaagde aan appellante het betaalde recht van f 1.350,- vergoedt. Aldus gegeven door mr. H. Bolt als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. T.L. de Vries als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2001. (get.) H. Bolt. (get.) P.E. Broekman. BZB