Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB2918

Datum uitspraak2001-07-10
Datum gepubliceerd2001-07-31
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers99/00453
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 99/00453 HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN U I T S P R A A K Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, vierde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van mw X te Z, tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen te Heerenveen van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de haar opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting voor het tijdvak 1 januari 1994 tot en met 31 december 1995, aanslagnummer 0000.00.000.F035501, en tegen het kwijtscheldingsbesluit betreffende de in de aanslag begrepen verhoging. 1. Ontstaan en loop van het geding De naheffingsaanslag bedraagt ¦ 23.408,-- aan enkelvoudige belasting en ¦ 11.704,-- aan verhoging. Na bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag bij de bestreden uitspraak verminderd tot ¦ 18.924,-- aan enkelvoudige belasting en ¦ 9.462,-- aan verhoging. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 29 mei 2001 te Leeuwarden. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende en haar echtgenoot als haar gemachtigde, alsmede de heer A, namens de Inspecteur. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt. 2. Feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast. 2.1. Belanghebbende is ondernemer. Haar onderneming wordt gedreven in de vorm van een eenmanszaak onder de naam B en is gevestigd in L. Tot 1 maart 1995 had belanghebbende tevens een winkel in M. Haar bedrijfsactiviteiten bestaan uit de verkoop van naaimachines en fournituren. 2.2. Door de belastingdienst ondernemingen Heerenveen is vanaf 8 januari 1997 bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld inzake de inkomstenbelasting 1991 tot en met 1995. 2.3. Tijdens dit onderzoek bleek dat de administratie grote gebreken vertoonde. Er kwamen regelmatig negatieve kassen naar voren en bankstortingen waren vaak hoger dan de geboekte contante ontvangsten. Als verklaring hiervoor werd gegeven dat dit extra geld afkomstig was van de rekening van de kinderen. Naar aanleiding van deze verklaring heeft de controlerende ambtenaar inzage gevraagd in de spaarrekeningen van de kinderen. Toen belanghebbendes echtgenoot dit weigerde heeft de controlerende ambtenaar de kinderen persoonlijk aangeschreven. Uiteindelijk heeft hij de Rabobank aangeschreven en inzage gevraagd in de rekeningen. Uit deze rekeningen bleek dat de stortingen niet verklaard konden worden door opnamen van de rekeningen van de kinderen. 2.4. De kas vertoonde over 1994 en 1995 continu een negatief saldo, een aantal kasopnamen was niet in het kasboek verwerkt en kasopnamen werden soms maanden na opname nog geboekt in de boekhouding. Om deze redenen heeft de Inspecteur de boekhouding verworpen. 2.5. De Inspecteur heeft aan belanghebbende op grond van artikel 21, lid 1, eerste volzin Awr een verhoging van 100 percent opgelegd, waarvan 50 percent is kwijtgescholden op grond van § 21, lid 2, van het Voorschrift administratieve boeten 1993 (: VAB 1993). 3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen 3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen. a. Is de enkelvoudige belasting begrepen in de naheffingsaanslag goed vastgesteld? b. Is de opgelegde verhoging (per saldo 50%) terecht opgelegd? Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend en de Inspecteur bevestigend. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting geen argumenten toegevoegd. 3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de enkelvoudige belasting en van de verhoging. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak. 4. Overwegingen omtrent het geschil 4.1. Uit de vaststaande feiten, vermeld onder 2.3 en 2.4, leidt het Hof af dat belanghebbende niet regelmatig aantekening heeft gehouden van de contante bedrijfsontvangsten ter zake van de door haar verrichte leveringen van goederen en verleende diensten, en daarmee niet heeft voldaan aan de op haar krachtens artikel 34 van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) juncto artikel 31 van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 rustende administratieve verplichtingen. 4.2. Het niet regelmatig boeken van bedrijfsontvangsten is naar 's Hofs oordeel een onvolkomenheid van zodanig gewicht dat daaruit voortvloeit de sanctie als is omschreven in artikel 36 van de Wet juncto artikel 29, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (: Awr). Deze sanctie bestaat hieruit dat de rechter het beroep afwijst, tenzij gebleken is dat en in hoeverre de uitspraak onjuist is. Belanghebbende is er naar 's Hofs oordeel niet in geslaagd die onjuistheid overtuigend aan te tonen, terwijl de uitgangspunten en de berekeningen van de Inspecteur het Hof niet onredelijk voorkomen. 4.3. Uit de vaststaande feiten, vermeld onder 2.3 en 2.4, leidt het Hof voorts af dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de administratieplicht zoals omschreven in artikel 52, lid 1, Awr, dat geldt met ingang van 14 juli 1994. In samenhang met artikel 29, lid 1, Awr geldt in het onderhavige geval voor de periode 14 juli 1994 tot en met 31 december 1995 nogmaals dat de rechter het beroep afwijst, tenzij gebleken is dat en in hoeverre de uitspraak onjuist is. Belanghebbende is er naar 's Hofs oordeel niet in geslaagd die onjuistheid overtuigend aan te tonen, terwijl de uitgangspunten en de berekeningen van de Inspecteur het Hof niet onredelijk voorkomen. 4.4. Wat betreft de aftrek van voorbelasting en de op aangifte door belanghebbende voldane omzetbelasting is het Hof van oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat de Inspecteur te lage bedragen in aanmerking heeft genomen bij de uitspraak op bezwaar. 4.5. Uit de vaststaande feiten, vermeld onder 2.3 en 2.4, leidt het Hof voorts af dat belanghebbende moet hebben geweten dat zij geen deugdelijke boekhouding bijhield. Het is naar het oordeel van het Hof dan ook aan opzet van belanghebbende te wijten dat door haar te weinig omzetbelasting is voldaan. De onder 2.5 genoemde verhoging, welke per saldo 50 percent bedraagt, acht het Hof derhalve passend en geboden. 5. Proceskosten Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 6. Beslissing Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak. Aldus vastgesteld op 10 juli 2001 door mr. J. Huiskes, lid van voormelde kamer, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma, griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken. Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 18 juli 2001