Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB3009

Datum uitspraak2001-07-10
Datum gepubliceerd2001-08-02
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 01/481
Statusgepubliceerd


Uitspraak

De president van het College van Beroep voor het bedrijfsleven No. AWB 01/481 10 juli 2001 14860 Uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak van: A, B, en C, te Assen, verzoekers, tegen Gedeputeerde Staten van Drenthe, zetelend te Assen, verweerders, gemachtigden: G.H. Veringa en A. Agus, werkzaam bij de provincie Drenthe. 1. De procedure Bij beslissing van 5 juni 2001 hebben verweerders de door vervoerder Arriva Nederland uit te voeren dienstregeling openbaar vervoer Drenthe, geldend voor de periode 1 juli 2001 tot 1 januari 2003, vastgesteld. Deze beslissing is onder andere in "Het Gezinsblad "van 14 juni 2001 bekend gemaakt. Bij op 22 juni 2001 door verweerders ontvangen brief hebben verzoekers bezwaar gemaakt tegen voormelde beslissing. Bij brief, ter griffie ingekomen op 25 juni 2001, hebben verzoekers zich tot de president gewend met het verzoek een voorlopige voorziening te treffen. Bij griffiersbrief van 29 juni 2001 is Arriva Nederland B.V. (verder onder meer: Arriva) uitgenodigd als partij aan het geding deel te nemen. Op 2 juli 2001 hebben verweerders de president hun schriftelijke reactie op het verzoek om een voorlopige voorziening doen toekomen. Op 3 juli 2001 is ter griffie een brief van verzoekers ontvangen, waarin zij meedelen niet aanwezig te zullen zijn tijdens de behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening. In deze brief hebben zij tevens meegedeeld dat de toegezonden stukken naar hun mening voldoende duidelijk zijn, weshalve zij de president hebben verzocht om op basis van de stukken op het voorliggende verzoek te beslissen. De president heeft het verzoek om voorlopige voorziening behandeld ter zitting van 3 juli 2001, waar verzoekers- zoals tevoren bericht- niet zijn verschenen en verweerders hun standpunt bij monde van hun gemachtigden nader hebben toegelicht. 2. De grondslag van het geschil 2.1 In de Wet personenvervoer, die bij artikel 127 van de Wet personenvervoer 2000 ingaande 1 januari 2001 is ingetrokken, is onder meer het volgende bepaald: " Artikel 14 1. Burgemeester en wethouders stellen ten minste eenmaal per jaar de dienstregeling van het lokale openbaar vervoer vast met inachtneming van het bepaalde in artikel 4. (…) Artikel 19 1. Gedeputeerde staten stellen ten minste een maal per jaar de dienstregeling voor interlokaal openbaar vervoer vast met inachtneming van het bepaalde in artikel 4." De Wet personenvervoer 2000 ( hierna de Wet) bevat, onder meer, de volgende, per 1 januari 2001 in werking getreden, artikelen: " artikel 1 In deze wet en de daarop berustende bepalingen wrodt verstaand onder: (…) g. dienstregeling: voor een ieder kenbaar schema van reismogelijkheden waarin zijn aangeduid de halteplaatsen waartussen en de tijdstippen waarop openbaar vervoer wordt verricht, zo nodig onder de vermelding dat de halteplaatsen of tijdstippen door de reiziger kunnen worden beïnvloed; Artikel 19 lid 1: Het is verboden openbaar vervoer te verrichten zonder daartoe verleende concessies. artikel 20 1. Bevoegd tot het verlenen, wijzigen of intrekken van concessies voor openbaar vervoer zijn gedeputeerde staten, met uitzondering van concessies die worden verleend voor openbaar vervoer in een samenwerkingsgebied als bedoeld in artikel 1 van de Kaderwet bestuur in verandering. De concessies in een samenwerkingsgebied worden gewijzigd of ingetrokken door het dagelijks bestuur van het regionaal openbaar lichaam voor dat samenwerkingsgebied. (…) Artikel 32 1. De concessieverlener kan aan een concessie voorschriften verbinden. 2. Aan een concessie worden in ieder geval voorschriften verbonden ten aanzien van: (…) f. de wijziging, de openbaarmaking, de datum van ingang en de geldigheidsduur van de dienstregeling; (…) artikel 61 1. Onze Minister kan bepalen dat concessieverleners voor ten minste 35% van de omzet van het openbaar vervoer in hun concessiegebieden slechts concessies verlenen nadat daartoe een aanbesteding is gehouden, indien: a. op 1 januari 2003 gerekend naar de totale omzet van het openbaar vervoer in Nederland, minder dan 35% van het openbaar vervoer in Nederland wordt verricht of naar het oordeel van Onze Minister zal worden verricht, op grond van een concessie die is verleend na een procedure van aanbesteding; b. aanbesteding van concessies niet voldoende gespreid over Nederland plaatsvindt. 2. Onze Minister kan op aanvraag van een concessieverlener een ontheffing verlenen van de in het eerste lid bedoelde verplichting, indien gebiedsspecifieke omstandigheden naar het oordeel van Onze Minister een aanbesteding vooralsnog belemmeren. 3. Onze Minister en provinciale staten kunnen aan gedeputeerde staten respectievelijk aan het dagelijks bestuur van een regionaal openbaar lichaam of burgemeester en wethouders ontheffing verlenen van de in het eerste lid bedoelde verplichting, indien: a. de concessieverlener heeft aangetoond dat het belang van de reiziger daarmee is gediend of b. de concessieverlener naar het oordeel van de directeur-generaal heeft aangetoond dat aanbesteding leidt tot een economische machtspositie als bedoeld in artikel 1, onderdeel i, van de Mededingingswet. 4. De ontheffing kan onder beperkingen worden verleend en aan de ontheffing kunnen voorschriften worden verbonden. 5. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld over de toepassing van het eerste en derde lid. artikel 105 1. Tegen een op grond van deze wet genomen besluit kan een belanghebbende beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. (…) artikel 111 1. Een jaar na inwerkingtreding van artikel 127 vervallen de overeenkomsten ter uitvoering van de artikelen 12 en 17 van de Wet personenvervoer, zoals die artikelen luidden voor de inwerkingtreding van artikel 127, die bestaan tussen een overheid die op grond van de Wet personenvervoer bevoegd was tot het vaststellen van dienstregelingen en een vervoerder. artikel 118 1. Een dienstregeling voor het lokaal of interlokaal openbaar vervoer zoals deze gold op de dag voor de inwerkingtreding van artikel 127, blijft geldig tot uiterlijk een jaar na die dag. Het recht inzake de vaststelling, wijziging en uitvoering van de dienstregeling zoals dat gold op de dag voor de inwerkingtreding van artikel 127 blijft van toepassing. 2. Een dienstregeling waarvoor op grond van de Wet personenvervoer door de vervoerder een voorstel is ingediend, en waarop door het ingevolge die wet tot vaststellen bevoegde bestuursorgaan op de dag van inwerkingtreding van artikel 127 nog niet is beslist, wordt voor een tijdvak van ten hoogste zes maanden vastgesteld volgens het recht zoals dat gold voor die dag. Het recht inzake de vaststelling, wijziging en uitvoering van de dienstregeling zoals dat gold op de dag voor de inwerkingtreding van artikel 127 blijft van toepassing. 3. Artikel 19 is niet van toepassing op het verrichten van openbaar vervoer op grond van een dienstregeling die is vastgesteld overeenkomstig het eerste of tweede lid. artikel 123 1. Ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken of beroep in te stellen tegen een besluit dat voor de dag van inwerkingtreding van artikel 127 is bekendgemaakt, blijft het recht zoals het gold voor die dag van toepassing. 2. Ten aanzien van een bezwaar- of beroepschrift dat voor de dag van inwerkingtreding van artikel 127 is ingediend en voor zover daarop bij de inwerkingtreding van deze wet nog niet is beslist, blijft het recht zoals het gold voor die dag van toepassing. 3. Ten aanzien van een bezwaar- of beroepschrift dat op of na de dag van inwerkingtreding van deze wet is ingediend en dat is gericht tegen een besluit waartegen voor die dag eveneens bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld, blijft het recht zoals het gold voor de dag van inwerkingtreding van artikel 127 van toepassing." 2.2 De geschiedenis van de parlementaire behandeling die leidde tot de Wet personenvervoer 2000 bevat onder meer de volgende passages. Uit de MvT, kamerstukken 11 1998-1999, 26456, nr 3: -Pagina 6, onder 1.4, " De opbouw van het wetsvoorstel: Het onderhavige wetsvoorstel is ingrijpend van aard. Naast een regeling voor de introductie van marktwerking in het openbaar vervoer , wordt ook een voorstel gedaan tot verdere liberalisering van het besloten busvervoer. (…)" en " in de verhouding tussen de decentrale overheid en de vervoersbedrijven heeft een belangrijke verschuiving plaats. Dit wetsvoorstel gaat uit van de verzakelijking van deze relatie door middel van de introductie van periodieke betwistbaarheid. Deze verzakelijkte relatie impliceert een grote mate van vrijheid voor de vervoerders. Zo vervalt de vaststelling van de dienstregeling door de bevoegde overheid (...)." - pagina 13 en verder, onder het kopje Ontwikkeling en/of uitvoering van de dienstregeling; " de uitvoeringsfunctie is bij uitstek een taak voor de vervoerbedrijven. Het betreft onder meer het daadwerkelijke laten rijden van de vervoermiddelen, uitvoering geven aan de vastgestelde dienstregeling , de inzet van personeel, het management en het onderhoud van de voertuigen. Deze functie zal in ieder geval onderdeel uitmaken van de aanbesteding. De ontwikkelfunctie betreft onder andere het beleid ten aanzien van de tarieven, de dienstregeling en het voertuigtype. De aanbesteding van de ontwikkelfunctie is meer complex van aard, met name omdat het formuleren van het gunningscriteria voor een dergelijk aanbod op kwaliteit meer aandacht vergt. Het is echter ook denkbaar dat de concessieverlener stapsgewijs wil groeien in het proces van aanbesteden. Bovendien is de scheidslijn tussen de beleidsvoeringsfunctie en de ontwikkelingsfunctie niet haarscherp aan te geven. Op basis van deze overwegingen zijn de tot concessieverlening bevoegde overheden in het onderhavige wetsvoorstel vrij om te bepalen of naast de uitvoeringsfunctie ook de ontwikkelingsfunctie wordt aanbesteed en zo tot de verantwoordelijkheid van de vervoerder behoort." - Op pagina 16, onder 4.5 concessievoorschriften: " De bevoegdheid om de dienstregeling vast te stellen komt te vervallen. De systematiek van de concessieverlening is zodanig dat de offerte van de vervoerder de basis is voor de gunning van de concessie. In de concessievoorschriften kan de concessieverlener vastleggen binnen welke marges de vervoerder wijzigingen mag aanbrengen in de dienstregeling. (…)." -Op pagina 53 onder 13.10 Wat zijn de gevolgen voor de belasting van de rechterlijke macht? " Het vervallen van de bevoegdheid van de overheid om dienstregelingen vast te stellen, kan ook een verminderde werklast voor de rechterlijke macht te zien geven." - Onder 14. Artikelsgewijze toelichting; de toelichting bij artikel 1 op pagina 54: " Het begrip dienstregeling is ten opzichte van de huidige definitie in de Wet personenvervoer uitgebreid. Het begrip dienstregeling ondervindt inhoudelijk geen wijziging. De uitbreiding werd noodzakelijk omdat dit voorstel van wet als gevolg van het vervallen van de bevoegdheid van de overheid tot vaststellen van de dienstregeling, anders dan de Wet personenvervoer geen grondslag meer heeft om nadere regels te stellen ten aanzien van de dienstregeling." - ad artikel 20, pagina 61; " Tot concessieverlening zijn bevoegd de dagelijkse besturen van de provincies en de regionaal openbare lichamen. Nadrukkelijker dan thans de bevoegdheid tot het vaststellen van de dienstregeling is verdeeld over drie overheden, wordt in de artikelen 20 en 21 uitgedrukt dat de bevoegdheid tot concessieverlening bij de regionale overheden berust." - ad artikel 21 op pagina 61: " de dienstregeling zal volgens dit wetsvoorstel door de vervoerder worden bepaald. Eisen aan de dienstregeling zullen, voorzover gewenst, door de concessieverlener in het programma van eisen voor de aanbesteding van de concessie worden opgenomen. (…)" In de nota naar aanleiding van het verslag ( nr. 7) staat op pagina 77, onder artikel 1, vermeld: " Omdat in voorliggend wetsvoorstel geen vaststellingsprocedure voor de dienstregeling is opgenomen, is de omschrijving van het begrip dienstregeling in die zin uitgebreid dat het zijn huidige betekenis kan houden . (….) via de dienstregeling wordt gewaarborgd dat het vervoer voor ieder kenbaar is en en derhalve ook voor ieder open staat." 2.3 Artikel 5 van de op 24 april 2001 door verweerders aan vervoerder Arriva verleende concessie luidt voorzover hier van belang: " 1. Het openbaar vervoer wordt verricht volgens de door de concessieverlener vastgestelde dienstregeling. 2. (…)" 2.3 Bij de beoordeling van het verzoek om voorlopige voorziening gaat de president uit van de volgende feiten en omstandigheden. - In het voorjaar van 2001 gevoerde besprekingen tussen verweerders en vervoermaatschappij Arriva (hierna: Arriva) hebben geleid tot een op 24 april 2001 door verweerders aan Arriva verleende concessie, zonder dat daarvoor aanbesteding in de zin der Wet heeft plaatsgevonden. Tot het systeem van aanbesteding zal naar verwachting in 2003 worden overgegaan. - Na met Arriva gevoerd overleg hebben verweerders op 5 juni 2001 de dienstregeling openbaar vervoer Arriva Drenthe, ingaande 1 juli 2001 en eindigend 1 januari 2003, vastgesteld. - Tegen deze beslissing tot vaststelling - waartegen verzoekers bezwaar hebben gemaakt - richt zich het verzoek om een voorlopige voorziening. 3. De beslissing ten aanzien waarvan een voorlopige voorziening is gevraagd en het nader standpunt van verweerders -Vaststelling van de dienstregeling heeft plaatsgevonden op basis van artikel 5 van de aan Arriva verleende concessie. -Uitgangspunt bij de vaststelling zijn geweest het Programma van Eisen voor stads- en streekvervoer in de provincie Drenthe, de nota Ontwikkeling openbaar Vervoer 1997-2000. Tenslotte is de dienstregeling getoetst aan hetgeen in de concessie verlening aan Arriva is verwoord. Op grond van artikel 6 van de concessie is het consumentenplatform openbaar vervoer i.o. in de gelegenheid gesteld advies uit te brengen bij de concept- dienstregeling. Daarnaast heeft ook overleg plaatsgevonden met de diverse gemeenten. Verweerders hebben , gelet op het gegeven dat Arriva nog niet klaar is om de ontwikkelingsfunctie over te nemen, besloten deze functie voorlopig in eigen hand te houden. Als gevolg daarvan hebben zij zich, naar uit het bepaalde bij artikel 5 van de concessie blijkt, zolang de bevoegdheid voorbehouden de dienstregeling vast te stellen. Daarbij hebben zij gehandeld conform een bij het Centrum Vernieuwing Openbaar Vervoer ingewonnen advies. Wat betreft de inhoudelijke kant van de zaak hebben verweerders, samengevat het volgende aangevoerd. In verband met het voorliggende verzoek om een voorlopige voorziening is met name van belang dat de route van buslijn 4 ( Assen NS naar Marsdijk) te Assen is gewijzigd en dat deze om en om gekoppeld is aan lijn 6. Volgens verweerders wordt lijn 4 met de gewijzigde diensregeling een meer aantrekkelijke dienst. In dit verband signaleren verweerders de volgende voordelen: - Het industrieterrein wordt nu bediend; - Bewoners van de Stoep krijgen nu ook een busverbinding. Dat is een vrij groot gedeelte van Marsdijk dat bij de oude route geen halte in de buurt had; - Reizigers vanuit Marsdijk die naar het Centrum moeten, hebben nu een snellere route. Zij hoeven niet eerste door de stad langs het centrum. - Daarnaast rijdt lijn 4 één keer per uur door als lijn 5 via het centrum en één keer per uur door als lijn 6, naar onder andere het ziekenhuis: beide verbindingen zijn dan zonder overstap; - Bewoners van straten die nu niet meer bediend worden door lijn 4, hebben de haltes van lijn 51 op een redelijke loop afstand binnen bereik; - Voor de openbaar vervoer-gebruikers in de buurt van het winkelcentrum van Marsdijk is het mogelijk om de halte bij de busbaan te nemen. Dat is weliswaar verder lopen dan bij de oude route, maar het ligt nog wel binnen de norm, die geldt voor de loopafstand naar een bushalte. Verweerders stellen zich op het standpunt dat de routewijzing van buslijn 4 in wijk Marsdijk zeker geen algemene verslechtering inhoudt. Opheffing van de bushalte op 50 meter afstand van Kleuvesteen betekent weliswaar dat verzoekers thans ongeveer 300 meter moeten lopen om bij de dichtstbijzijnde bushalte te komen, maar zulk is nog altijd binnen de gestelde norm voor de maximale loopafstand naar de dichtstbijzijnde halte. Verweerders achten de omlooptijd van bus 4 op dit ogenblik te krap om een extra lus door de wijk Marwijk aan de route toe te voegen. Niet uit te sluiten is dat dit na aanleg door de gemeente van voorzieningen om de doorstroom van het verkeer te bevorderen in de toekomst wel mogelijk is. 4. Het standpunt van verzoekers Verzoeker hebben - samengevat- verzocht om schorsing van de vastgestelde dienstregeling totdat overeenstemming is bereikt met betrekking tot de door hen gewenste herinvoering van de route van buslijn 4 via Meentgoom en M.L. Kingweg. Ter adstructie van dit verzoek hebben zij bij brief van 19 juni 2001 het volgende aangevoerd: " o Met ingang van 1 juli 2001 zal de bus het Winkelcentrum Marsdijk niet meer aandoen. Met name de ouderen van de wijk Marsdijk zijn gesitueerd rond het winkelcentrum en dit betekent voor hen een behoorlijke afname van mobiliteit. De dichtstbijzijnde bushalte is niet op een redelijke loopafstand voor ouderen. o Het winkelcentrum Marsdijk wordt binnenkort na verbouwing een keer zo groot. Ook zijn de apotheek, tandarts, huisarts etc. hierbij gevestigd, evenals de sporthal. Het kan en mag niet zo zijn, dat mensen niet meer met de bus tot aan het winkelcentrum kunnen komen. Het winkelcentrum Marsdijk zal in Assen het enige winkelcentrum worden dat met de bus onbereikbaar is. o De lijn 4 NS-Marsdijk doet ook het centrum van Assen niet meer aan. Dus behalve dat de bushalte in de wijk zelf voor ouderen moeilijker bereikbaar wordt betekent het ook dat men niet meer zo eenvoudig het centrum van Assen kan bezoeken. De toegankelijkheid en mobiliteit van ouderen naar andere delen van Assen neemt hierdoor af. Men moet vaker overstappen en aansluitingen passen niet altijd naadloos op elkaar aan. o Het kost waarschijnlijk net zoveel, zo niet minder tijd om met de bus rond te rijden via dezelfde route Sacharoweg-Dubcekweg-Palachweg-Brikheugte-Zichtheugte-keerlus Kinkweg. Door niet meer langs de Groningerstraat etc. te rijden, maar via de Industrieweg en Fokkerstraat wordt al tijd gewonnen. Dus kan men het winkelcentrum aandoen. o Niet elke oudere kan het zich veroorloven met een taxi te reizen. Ook zijn de mogelijkheden via de WVG vanaf 1 juli 2001 in Assen versmald, zodat men ook daar een flinke eigen bijdrage voor taxivervoer moet betalen als oudere, bij aanvragen op medische gronden." 5. De beoordeling van het geschil Ingevolge het bepaalde bij artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) juncto artikel 19, lid 1, van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie kan, hangende de beslissing op een ingediend bezwaarschrift dan wel indien tegen een besluit bij het College beroep is ingesteld, de president van het College op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Verweerders hebben, met als grondslag artikel 5 van de concessieverlening van 24 april 2001, bij de aangevochten beslissing de door Arriva uit te voeren dienstregeling openbaar vervoer - in hun bewoordingen - "vastgesteld". De president ziet zich, gelet op het bepaalde bij de Wet personenvervoer 2000 en op hetgeen hiervoor uit de geschiedenis van de totstandkoming van die Wet is gebleken met betrekking tot de vaststelling van dienstregelingen als hier aan de orde, geplaatst voor beantwoording van de vraag wat de aard is van de aangevochten beslissing. In dat verband overweegt de president het volgende. Anders dan onder de werking van de per 1 januari 2001 ingetrokken Wet personenvervoer is in de Wet personenvervoer 2000 niet voorzien in een bepaling die verweerders enige bevoegdheid toekent op het punt van de vaststelling van de dienstregeling. Artikel 32, lid 2 sub f, van de Wet bepaalt dat de concessieverlener (hier verweerders) in de concessie voorschriften moet geven omtrent wijziging, openbaarmaking, datum van ingang en geldigheidsduur van de dienstregeling. In de mvT is, in de onder 2.2 van deze uitspraak geciteerde, toelichting bij artikel 21 evenwel uitdrukkelijk vermeld dat de dienstregeling door de vervoerder wordt bepaald. Naar voorlopig oordeel moet hieruit worden geconcludeerd dat het onder vigueur van de Wet personenvervoer 2000 niet langer tot de publieke taak en bevoegdheid van verweerders behoort een dienstregeling als hier aan de orde, vast te stellen. Ook overigens valt uit tekst en systematiek van de Wet en uit de onder 2.2 van deze uitspraak aangehaalde passages uit de wetsgeschiedenis niet af te leiden dat met de invoering van de concessieverlening verweerders nog langer beschikken over een, aan een algemeen verbindend voorschrift van publiekrechtelijke aard te ontlenen, bevoegdheid om een dienstregeling als de onderhavige vast te stellen. Naar verweerders gemachtigden ter zitting hebben verklaard hebben verweerders conform het advies van het Centrum Vernieuwing Openbaar Vervoer besloten bij de concessieverlening aan Arriva nog niet de zogenoemde ontwikkelingsfunctie over te dragen. Gelet hierop hebben zij zich door in de concessieverlening artikel 5 op te nemen het recht voorbehouden om de dienstregeling vast te stellen. Zo verweerders hierbij zijn uitgegaan van het onder 2.2 van deze uitspraak opgenomen citaat op pagina 13 en 14 van de MvT betreffende de mogelijkheid om de ontwikkelingsfunctie nog niet over te dragen bij de concessieverlening, kan deze passage uit de MvT echter geen grondslag vormen voor toedeling van een publiekrechtelijke bevoegdheid. Tekst en systematiek van de Wet wijzen er, naar voorlopig oordeel, op dat de wetgever niet heeft beoogd om via de concessieverlening een bevoegdheid te introduceren, waarvoor in de Wet geen grondslag valt aan te wijzen. Aan het bepaalde bij artikel 118 van de Wet personenvervoer konden verweerders, naar voorlopig oordeel, ten tijde hier van belang niet de bevoegdheid ontlenen om de dienstregeling vast te stellen. Het moge zo zijn dat de tweede volzin van artikel 118, eerste lid, bepaalt dat het recht inzake de vaststelling wijziging en uitvoering van de dienstregeling zover dat gold op de dag van de inwerkingtreding van artikel 127 van toepassing blijft, maar die bepaling kan, naar voorlopig oordeel van de president, slechts zien op en toepassing vinden in een geval waarin een dienstregeling, tot stand gekomen in het kader van de Wet personenvervoer, nog geldt. Hier hebben verweerder juist samen met Arriva een nieuwe dienstregeling in het leven geroepen, zodat artikel 118, van de Wet hier niet tot gevolg heeft dat verweerders voorheen bestaande bevoegdheid op dit punt ten tijde hier van belang nog voortleefde. Op grond van de wettekst, de systematiek van de Wet en hetgeen daaromtrent uit de stukken is gebleken is, naar voorlopig oordeel, de dienstregeling de vrucht van met Arriva gevoerd overleg. Bij gebreke van enige publiekrechtelijke bevoegdheid van verweerders is hetgeen door verweerders "vaststellen" wordt genoemd, naar voorlopig oordeel van de president, de privaatrechtelijke acceptatie van een door Arriva gedaan aanbod in de vorm van een concept voor de dienstregeling. De president vindt voor dit oordeel steun in de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet en met name in de eerder vermelde toelichting bij artikel 21 van de Wet in de MvT: "De dienstregeling zal volgens dit wetsvoorstel door de vervoerder worden bepaald". Bijgevolg is de beslissing tot vaststelling van de dienstregeling, naar voorlopig oordeel, geen besluit in de zin van artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht, waartegen ingevolge artikel 105 van de Wet bezwaar kan worden gemaakt dan wel beroep kan worden ingesteld bij het College. Het voorgaande leidt tot de voorlopige conclusie dat verweerders het bezwaarschrift van verzoekers tegen de beslissing tot vaststelling van de dienstregeling niet-ontvankelijk zullen moeten verklaren. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat - zonder dat ingegaan behoeft te worden op hetgeen verzoekers inhoudelijk hebben aangevoerd - het verzoek om een voorlopige voorziening moet worden afgewezen. De president acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb. 6. De beslissing De president wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af: Aldus gewezen door mr R.R. Winter in tegenwoordigheid van mr F.W. du Marchie Sarvaas, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2001. w.g. R.R. Winter w.g. F.W. du Marchie Sarvaas Verzonden op: