Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB3068

Datum uitspraak2001-05-31
Datum gepubliceerd2002-06-05
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers98/5664 MAW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

98/5664 MAW U I T S P R A A K in het geding tussen: [A.], wonende te [B.], appellant, en de Staatssecretaris van Defensie, gedaagde. I. ONSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellant is op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage van 4 juni 1998, nr. AWB 97/3544 MAWKMA, waarnaar hierbij wordt verwezen. Van de zijde van gedaagde is een verweerschrift ingediend. Namens appellant is desgevraagd bij brief van 29 maart 2001 nadere informatie aan de Raad verstrekt. Het geding is behandeld ter zitting van 26 april 2001, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. B. Wernik, advocaat te Haarlem. Gedaagde heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.C.J. Varkevisser-van den Brekel, werkzaam bij het Ministerie van Defensie. II. MOTIVERING 1. Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden volstaat de Raad met het volgende. Appellant, vanaf 1 april 1985 matroos der derde klasse bij de Koninklijke Marine en destijds geplaatst op de marinebasis [X.] te [Y.], heeft zich op 6 augustus 1988 gemeld bij de ziekenboeg-arts met hoofdpijnklachten. De ziektekaart vermeldt op die datum: "heeft gisteren zijn achterhoofd gestoten en zag daarna vlekken voor zijn ogen; vanmorgen heeft hij overgegeven; dokter heeft ernaar gekeken en heeft waarschijnlijk een hersenschudding; is vandaag opgenomen in ziekenboeg." Op 8 augustus 1988 is appellant uit de ziekenboeg ontslagen. Vanaf februari 1989 vermeldt de ziektegeschiedenis chronische nek- en hoofdpijnklachten, in verband waarmee appellant van 15 februari 1990 tot 8 november 1990 en verder vanaf 24 februari 1993 als beperkt inzetbaar bij de Sociaal Medische Dienst (SMD) is geplaatst. Bij brief van 1 december 1993 heeft appellant gedaagde aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van een hem op 5 augustus 1988 overkomen ongeval, waarbij hij, naar hij heeft gesteld, als bijzitter in een dienstauto op weg van de marinebasis [X.] naar de marinekazerne [Z.] op [Y.] gewond is geraakt, toen de dienstauto moest uitwijken voor een andere auto, waardoor appellant met zijn achterhoofd een achter hem staande verbandkist heeft geraakt. Nadat op 7 maart 1994 alsnog een proces-verbaal is opgemaakt van dit ongeval is appellant op 1 december 1994 aan een militair geneeskundig onderzoek (MGO) onderworpen, op grond waarvan is vastgesteld dat appellant medisch ongeschikt wordt geacht voor de uitoefening van de militaire dienst. Naar aanleiding van een op verzoek van appellant op 9 oktober 1995 plaatsgevonden MGO is appellant wederom ongeschikt verklaard voor de uitoefening van de militaire dienst, waarbij een mate van invaliditeit van 10% is vastgesteld. Bij besluit van 14 mei 1996 is appellant met toepassing van artikel 39, tweede lid, aanhef en onder f, van het Algemeen militair ambtenarenreglement (AMAR) ontslag verleend met ingang van 1 januari 1998. Inmiddels is appellant geplaatst gebleven bij de SMD om hem in de gelegenheid te stellen een studie op rijkskosten te volgen en is hem externe bemiddeling aangeboden om zijn kansen op de arbeidsmarkt te verbeteren. Bij brief van 6 december 1994 heeft gedaagde appellant medegedeeld dat het hem op 5 augustus 1988 overkomen ongeval wordt aangemerkt als een dienstongeval. Bij besluit van 12 juli 1995 heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat hij geen aansprakelijkheid erkent, nu betrokkene noch de onderdeelsleiding nadere details kunnen geven omtrent het gebeurde en er zelfs aan wordt getwijfeld of het ongeval zich ook feitelijk heeft voorgedaan. Hierbij is medegedeeld dat aan de brief van 6 december 1994 geen verdere rechten kunnen worden ontleend dan puur in het kader van de Algemene militaire pensioenwet. Na bezwaar is dit besluit door gedaagde gehandhaafd bij besluit van 13 februari 1997. De rechtbank heeft het namens appellant tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. 2.1 Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht en de in dit geding overigens voorhanden zijnde gegevens overweegt de Raad als volgt. Gezien het namens appellant gedane verzoek van 1 december 1993, de tussen partijen gevoerde correspondentie, de toelichting van dit verzoek in bezwaar en de inhoud en strekking van het bestreden besluit van 13 februari 1997, omvat dit besluit de weigering van gedaagde om, naast de op grond van rechtspositionele voorschriften aan appellant verstrekte en te verstrekken voorzieningen, tot verdere vergoeding van materiële en immateriële schade over te gaan. Dit besluit betreft derhalve een zogeheten zuiver schadebesluit dat betrekking heeft op schade die appellant stelt te hebben geleden als gevolg van het hem in ambtelijke dienstbetrekking op 5 augustus 1988 overkomen ongeval. In de op deze dienstbetrekking van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften ontbreekt een bepaling waaraan appellant aanspraak kan ontlenen op vergoeding van schade als door hem gesteld. De Raad overweegt, onder verwijzing naar artikel 125 van de Ambtenarenwet, dat de vraag welk recht op schadevergoeding voor appellant uit zijn dienstbetrekking voortvloeit, niet kan worden beantwoord door rechtstreekse toepassing van een regel van burgerlijk recht. Dit staat er evenwel niet aan in de weg dat appellant jegens gedaagde aanspraak kan hebben op vergoeding van door hem in de uitoefening van zijn werkzaamheden geleden schade en dat de bestuursrechter in ambtenarenzaken een besluit van een bestuursorgaan dienaangaande kan toetsen. Indien sprake is van een zuiver schadebesluit dat geen verband houdt met een vernietigd(e) (of als onrechtmatig erkend(e)) besluit of handeling van het bestuursorgaan, maar dat zoals in het onderhavige geval verband houdt met de door de ambtenaar in de uitoefening van zijn dienstbetrekking geleden schade hanteert de Raad, zoals is overwogen in 's Raads uitspraak van 22 juni 2000, TAR 2000,112, de norm, die hij ook tot uitdrukking gebracht ziet in het thans in artikel 7:658 van het Burgerlijk Wetboek bepaalde, als volgt: voorzover zulks niet reeds voortvloeit uit op de ambtenaar van toepassing zijnde rechtspositionele voorschriften heeft de ambtenaar recht op vergoeding van de schade die hij lijdt in de uitoefening van zijn werkzaamheden, tenzij het betrokken bestuursorgaan aantoont dat het zijn verplichtingen is nagekomen de werkzaamheden van de ambtenaar op zodanige wijze in te richten, alsmede voor het verrichten van de werkzaamheden zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt, of aantoont dat de schade in belangrijke mate een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar. 2.2 Namens appellant is aan gedaagde verzocht de door hem als gevolg van genoemd ongeval geleden en nog te lijden schade door verlies aan arbeidsvermogen en immateriële schade te vergoeden. Nu gedaagde het door appellant aangegeven ongeval heeft aangemerkt als een dienstongeval, staat, afgezien van de exacte toedracht, naar het oordeel van de Raad niet meer ter discussie of het ongeval wel heeft plaatsgevonden en evenmin dat dit ongeval heeft plaatsgevonden bij uitoefening van de werkzaamheden door appellant. De Raad acht, uitgaande van de hiervoor geformuleerde norm, het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd en acht het ten behoeve van dit besluit ingestelde onderzoek niet toereikend. Door gedaagde is onvoldoende deugdelijk onderzocht of, zoals appellant stelt, sprake was van een risicovolle plaatsing van de bewuste verbandkist in het betrokken voertuig, zodat bij onverhoedse bewegingen van het voertuig een verwonding van de bijrijder kon plaatsvinden, zoals op 5 augustus 1988 is gebeurd. Gedaagde heeft hiermee niet aangetoond dat hij zijn hiervoor genoemde verplichtingen als werkgever is nagekomen, noch dat sprake is geweest van bewuste roekeloosheid van appellant in deze. Dat appellant ten tijde van het ongeval geen proces-verbaal heeft laten opmaken, kan hem in dit kader niet worden tegengeworpen, nu hij zich wel een dag later heeft gemeld bij de ziekenboeg-arts en ook in de periode hierna bij medische onderzoeken regelmatig melding heeft gemaakt van het ongeval en de wijze waarop hij daarbij is verwond. 3. Gezien het vorenstaande kan het bestreden besluit geen stand houden. Hier komt nog bij dat gedaagde appellant naar het oordeel van de Raad vóór het nemen van het bestreden besluit in de gelegenheid had moeten stellen zijn gestelde schade nader te onderbouwen. 4. Derhalve komt ook de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking en acht de Raad termen aanwezig om gedaagde met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten van rechtsbijstand van appellant, begroot op f 1.420,- in beroep en f 1.420,- in hoger beroep. 5. Beslist wordt als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende, Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidend beroep alsnog gegrond; Vernietigt het bestreden besluit van 13 februari 1997; Draagt gedaagde op een nieuw besluit op bezwaar te nemen, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; Veroordeelt gedaagde in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot f 2.820,-, te betalen door de Staat der Nederlanden; Bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan appellant het door hem in eerste aanleg en in hoger beroep betaalde griffierecht vergoedt. Aldus gegeven door mr. H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en mr. T. Hoogenboom en mr. A. Beuker-Tilstra als leden, in tegenwoordigheid van mr. S.P. Madunic als griffier en uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2001. (get.) H.A.A.G. Vermeulen. (get.) S.P. Madunic. HD 21.05 Q