Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB3074

Datum uitspraak2001-08-01
Datum gepubliceerd2001-08-03
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureRaadkamer
Instantie naamRechtbank Middelburg
Zaaknummers12/015322-00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MIDDELBURG meervoudige raadkamer voor strafzaken parketnummer: 12/015322-00 RK-nummer: 01/188 datum beslissing: 1 augustus 2001 tegenspraak BESCHIKKING De arrondissementsrechtbank, meervoudige raadkamer voor strafzaken, overweegt en beslist als volgt op het bezwaarschrift als bedoeld in artikel 262 van het Wetboek van Strafvordering van: (bezwaarde), geboren te (geboorteplaats + geboortedatum), wonende te (woonplaats + adres), thans gedetineerd in penitentiaire inrichting "de Boschpoort" te Breda. De procedure Het namens bezwaarde door mr. S.T. van Berge Henegouwen, advocaat te Maastricht, tegen de op 14 juni 2001 betekende dagvaarding ingediende bezwaarschrift is op 18 juni 2001 ter griffie van deze rechtbank ingekomen. Het bezwaarschrift is op 19 juli 2001 in raadkamer behandeld. Gehoord zijn bezwaarde en zijn raadsman mr. S.T. van Berge Henegouwen. Tevens is gehoord mr. A.S. Flikweert, officier van justitie in dit arrondissement. De meervoudige raadkamer heeft naast het hierboven genoemde bezwaarschrift kennis genomen van de stukken die zijn gevoegd in het dossier, bekend onder parketnummer 12/015322-00. De feiten Op 13 september 2000 is bezwaarde in verzekering gesteld op verdenking van medeplegen van doodslag, meermalen gepleegd. Bezwaarde heeft in voorlopige hechtenis gezeten tot 25 oktober 2000. Bij op 22 januari 2001 ter griffie ontvangen verzoekschrift heeft bezwaarde de rechtbank verzocht te verklaren dat de strafzaak tegen hem geëindigd is. Subsidiair heeft hij verzocht de beslissing op het verzoek aan te houden gedurende een termijn van 6 weken, binnen welke termijn de officier van justitie een vervolgingsbeslissing zou behoren te nemen. Op 16 februari 2001 is op het verzoek van bezwaarde beslist. Het dictum van die beslissing luidt: " De rechtbank stelt de officier van justitie in dit arrondissement een termijn van drie maanden, ingaande op de dag van deze beschikking, om hetzij verzoeker kennis te geven dat hij hem ter zake van het feit, waarvoor voorlopige hechtenis is toegepast, niet verder zal vervolgen, hetzij tot verdere vervolging van enig bepaald omschreven feit over te gaan, hetzij hem te dagvaarden ter terechtzitting". Bezwaarde is vervolgens gedagvaard om te verschijnen ter terechtzitting van de meervoudige kamer voor strafzaken in deze rechtbank op 19 juli 2001 om terecht te staan ter zake van - kort gezegd- openlijke geweldpleging met gekwalificeerd gevolg subsidiair deelneming aan een aanval of vechterij. De dagvaarding is opgesteld op 13 juni 2001 en aan bezwaarde betekend op 14 juni 2001. Het standpunt van bezwaarde Bezwaarde stelt zich op het standpunt dat de bij beschikking van 16 februari 2001 aan de officier van justitie gestelde termijn afliep op 16 mei 2001. Binnen die termijn is hij niet gedagvaard ter zitting. Dat is eerst gedaan middels dagvaarding van 14 juni 2001. Aldus is de gestelde vervolgingstermijn overschreden. Toch vervolgen stuit af op het bepaalde in artikel 255 lid 4 Wetboek van Strafvordering (Sv) nu daarin is bepaald dat een verdachte bij verzuim van een termijn van vervolging niet weder in rechte betrokken kan worden dan onder de voorwaarden die in de eerdere leden van artikel 255 Sv zijn vermeld. Aan die voorwaarden is niet voldaan. Door bezwaarde toch te dagvaarden wordt deze onnodig in rechte betrokken. Op die grond dient het bezwaarschrift te worden gehonoreerd. Het standpunt van de officier van Justitie De officier van justitie heeft primair aangevoerd dat de rechtbank in haar beslissing van 16 februari 2001 kennelijk een beslissing ex artikel 245 Sv heeft gegeven. De officier van justitie heeft zich daarover destijds, na kennisneming van de beslissing, al verbaasd daar verdachte om een dergelijke beslissing niet had gevraagd. Subsidiair heeft de officier van justitie aangevoerd dat van overschrijding van een redelijke termijn van vervolging, ondanks het overschrijden van de door de rechtbank gestelde termijn, nog geen sprake is. Op deze gronden heeft hij verzocht het bezwaarschrift ongegrond te verklaren. Voor het geval de rechtbank het bezwaarschrift wel gegrond oordeelt heeft de officier van justitie verzocht de verdachte niet overeenkomstig artikel 250 lid 4 Sv buiten vervolging te stellen. Reden daarvoor is dat de officier van justitie in dat geval alsnog op de voet van artikel 255 lid 4 Sv een nadere termijn aan de rechtbank wenst te vragen. De beoordeling Het bezwaarschrift is tijdig en correct ingediend en de meervoudige raadkamer is bevoegd hiervan kennis te nemen. Uit inhoud en dictum van de beslissing van deze rechtbank van 16 februari 2001 blijkt dat de rechtbank geen grond heeft gezien voor toepassing van artikel 36 van het Wetboek van Strafvordering en dat zij het subsidiaire verzoek van de verdediging heeft opgevat als een verzoek tot het stellen van een termijn als bedoeld in artikel 245 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering. Op dat subsidiaire verzoek is, voor zover nu van belang, beslist dat aan de officier van justitie een termijn werd gesteld van drie maanden om bezwaarde te dagvaarden ter zitting. De officier heeft blijkens zijn stellingname in deze zaak de beslissing van de rechtbank ook in deze zin opgevat. De beslissing in kwestie is onherroepelijk en is om die reden uitgangspunt voor beslissing in deze zaak. Geconstateerd moet vervolgens worden dat de officier van justitie verdachte niet binnen de door de rechtbank gestelde termijn heeft gedagvaard ter zitting. Die termijn liep immers af drie maanden (= 90 dagen) na 16 februari 2001, derhalve op 17 mei 2001, terwijl de dagvaarding eerst is betekend op 14 juni 2001. Er is derhalve sprake van een verzuim. Gelet op het voorgaande en het summiere karakter van de bezwaarschriftprocedure dient thans beoordeeld te worden of het hoogst onaannemelijk is dat de rechter, ten gronde oordelend, de officier van justitie ontvankelijk zal verklaren in diens vervolging. Redelijkerwijs is alleen te verwachten dat de officier van justitie ontvankelijk verklaard wordt indien de rechter die ten gronde oordeelt de mogelijkheid heeft ambtshalve of op verzoek een nieuwe vervolgingstermijn te stellen dan wel aan het geconstateerde verzuim een minder ver gaande sanctie te verbinden dan niet ontvankelijkverklaring. Een nieuwe termijn stellen kan de rechter blijkens het systeem van ons strafprocesrecht niet ambthalve. De artikelen 245 en 255 bieden de rechter slechts de mogelijkheid om op verzoek van verdediging en/of openbaar ministerie een nieuwe termijn te stellen. Bovendien zal niet de zittingsrechter een dergelijke termijn (op verzoek) kunnen stellen omdat een beslissing op een dergelijk verzoek logischerwijs voorafgaat aan de dagvaarding ter zitting en derhalve niet ná dagvaarding kan worden genomen. Voor een andere sanctie dan niet ontvankelijkheid bestaat voorts geen ruimte. De officier van justitie kan weliswaar in raadkamer onder voorwaarden om een nieuwe termijn vragen, maar het gesloten strikte stelsel van termijnen laat de zittingsrechter geen ruimte om anders dan tot niet ontvankelijkheid van de officier van justitie te concluderen indien overschrijding van de termijn komt vast te staan en verlenging daarvan niet tijdig is gevraagd. Artikel 359a Sv mist toepassing nu in artikel 255 Sv de sanctie uitdrukkelijk is vermeld (de verdachte kan niet weder in rechte worden betrokken) en artikel 359a Sv alleen geldt voor die gevallen waarin de wet de sanctie niet vermeldt. De conclusie uit het voorgaande is dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de rechter, later ten gronde oordelend, de officier van justitie ontvankelijk zal verklaren. Tóch dagvaarden is in dat licht bezien lichtvaardig. Daartegen en tegen de uit een dergelijke lichtvaardige dagvaarding voortvloeiende nodeloze openbare terechtzitting beoogt de bezwaarschriftprocedure een waarborg te vormen. Het bezwaarschrift is daarom gegrond. Op grond van artikel 262 lid 2 juncto 250 lid 4 Sv heeft de rechtbank de bevoegdheid in deze procedure te beslissen dat verdachte buiten vervolging wordt gesteld. Van die bevoegdheid zal de rechtbank geen gebruik maken. De officier van justitie heeft bepleit van die bevoegdheid geen gebruik te maken. De raadsman heeft dat onderdeel van het het verweer van de officier van justitie niet weersproken. Ambtshalve oordeelt de rechtbank geen grond aanwezig desondanks ertoe over te gaan bezwaarde buiten vervolging te stellen. De beschikking: De meervoudige raadkamer voor strafzaken verklaart het bezwaar tegen de dagvaarding gegrond. De beslissing is gegeven door mr. W.P.M. ter Berg voorzitter mrs. M.P. Meeuwisse en D. Verboom, rechters in tegenwoordigheid van J.J.J. Schols, griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 1 augustus 2001.