Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB3075

Datum uitspraak2001-07-31
Datum gepubliceerd2001-08-03
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers01/150 NABW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Nu voor eiseres op 1 december 1996 de (nieuwe) Abw van toepassing is, dient deze datum te gelden als de aanvang van de bijstandsverlening als bedoeld in art. 52.1.c Abw. Eiseres ontvangt sedert 1983 een bijstandsuitkering. Begin 2000 heeft zij een erfenis ontvangen ad fl. 5.125,-. Verweerder heeft dientengevolge een bedrag van fl. 2.174,75 teruggevorderd wegens overschrijding van de vermogensgrens. Bij de berekening van het teruggevorderde bedrag is verweerder uitgegaan van het vermogen van eiseres op 1 januari 1983, dat toen f 6.899,75 bedroeg, als het bij de aanvang van de bijstandsverlening aanwezige vermogen. De rechtbank overweegt dat bij besluit van 23 december 1996 verweerder heeft bepaald dat de (nieuwe) Abw met ingang van 1 december 1996 jegens eiseres van toepassing is. Derhalve is, gelet op art. 4.1 IAbw, de toepassing van de (oude) ABW jegens eiseres op 1 december 1996 geëindigd. Op laatstgenoemde datum ontstond er voor eiseres een nieuw recht op algemene bijstand. De rechtbank ziet zich in deze opvatting gesteund door de MvT bij de IAbw, waarin het besluit dat de rechtsgevolgen specificeert waartoe toepassing van de (nieuwe) Abw leidt ten aanzien van degene die op het moment van de inwerkingtreding van de (nieuwe) Abw reeds recht op algemene bijstand had, een toekenningsbesluit wordt genoemd (Kamerstukken II 1991/92, 22 614, nr. 3, p. 6 en 18). In casu heeft dan ook datum van 1 december 1996 te gelden als de aanvang van de bijstandsverlening als bedoeld in art. 52.1.c Abw. Beroep gegrond. Het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk, verweerder. mr. J.W.A. Fleuren


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ZUTPHEN Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nr.: 01/150 NABW UITSPRAAK in het geding tussen: X, wonende te Y, eiseres, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Harderwijk, verweerder. ______________________________________________________________________ 1. Aanduiding bestreden besluit Besluit van verweerder van 28 december 2000. 2. Feiten Eiseres ontvangt sinds 1 januari 1983 van verweerder een bijstandsuitkering. Op 23 maart 1999 is de vader van eiseres overleden. Eiseres heeft dientengevolge begin 2000 een erfenis ontvangen ten bedrage van f 5.125,-. In verband met deze erfenis heeft verweerder bij besluit van 9 augustus 2000 een bedrag van f 2.174,75 teruggevorderd van eiseres wegens overschrijding van de toepasselijke vermogensgrens, genoemd in artikel 54 van de Algemene bijstandswet (Abw). Tegen dit besluit heeft eiseres bij brief van 6 september 2000 bezwaar gemaakt. Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. 3. Procesverloop Eiseres heeft beroep ingesteld op de in het beroepschrift vermelde gronden. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van 15 mei 2001, waar eiseres zich heeft laten vertegenwoordigen door P. Stam en verweerder door mr. L. Röst. 4. Motivering In dit geding dient te worden beoordeeld of verweerder op goede gronden heeft besloten een bedrag van f 2.174,75 terug te vorderen van eiseres. Uit het bepaalde in artikel 82, in verbinding met hoofdstuk IV, afdeling 3, van de Abw, voor zover hier van belang, volgt dat kosten van bijstand worden teruggevorderd van de belanghebbende voor zover hij naderhand met betrekking tot de periode waarover bijstand is verleend over in aanmerking te nemen vermogen beschikt of kan beschikken. Artikel 52, eerste lid, aanhef en onder c, van de Abw bepaalt dat niet als vermogen in aanmerking wordt genomen: vermogen ontvangen tijdens de periode waarover beroep op bijstand wordt gedaan, tot het bedrag dat het bij de aanvang van de bij-standsverlening aanwezige vermogen minder bedroeg dan de toepasselijke vermogensgrens, genoemd in artikel 54. Bij de berekening van het teruggevorderde bedrag is verweerder uitgegaan van het vermogen van eiseres op 1 januari 1983, dat toen f 6.899,75 bedroeg, als het bij de aanvang van de bijstandsverlening aanwezige vermogen. Eiseres heeft zich daarentegen op het standpunt gesteld dat, gelet op de invoering van de (nieuwe) Abw in 1996, had moeten worden uitgegaan van haar vermogen in dat jaar. Zij heeft daarbij aangevoerd dat verweerder vanwege de geringe omvang van haar vermogen in 1996 in de erfenis geen aanleiding kon vinden om kosten van bijstand terug te vorderen. De rechtbank overweegt als volgt. Bij besluit van 23 december 1996 heeft verweerder bepaald dat de (nieuwe) Abw met ingang van 1 december 1996 jegens eiseres van toepassing is. Derhalve is, gelet op artikel 4, eerste lid, van de Invoeringswet herinichting Algemene Bijstandswet, de toepassing van de (oude) Algemene Bijstandswet jegens eiseres op 1 december 1996 geëindigd. Op laatstgenoemde datum ontstond er voor eiseres een nieuw recht op algemene bijstand. De rechtbank ziet zich in deze opvatting gesteund door de memorie van toelichting bij de Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet, waarin het besluit dat de rechtsgevolgen specificeert waartoe toepassing van de (nieuwe) Abw leidt ten aanzien van degene die op het moment van de inwerkingtreding van de (nieuwe) Abw reeds recht op algemene bijstand had, een toekenningsbesluit wordt genoemd (Kamerstukken II 1991/92, 22 614, nr. 3, p. 6 en 18). Ten aanzien van eiseres heeft dan ook naar het oordeel van de rechtbank de datum van 1 december 1996 te gelden als de aanvang van de bijstandsverlening als bedoeld in artikel 52, eerste lid, aanhef en onder c, van de Abw. Verweerder heeft nog aangevoerd dat hij in het genoemde besluit van 23 december 1996 eveneens is uitgegaan van het vermogen bij de aanvang van de bijstand in 1983 en dat eiseres tegen dit besluit geen bezwaar heeft gemaakt. Voor zover verweerder hiermee heeft willen betogen dat zijn standpunt dat het bij de aanvang van de bijstandsverlening aanwezige vermogen als bedoeld in artikel 52, eerste lid, aanhef en onder c, van de Abw ten aanzien van eiseres f 6.899,75 bedroeg, rechtens onaantastbaar is geworden, overweegt de rechtbank het volgende. De betrokken passage in het besluit, verzonden op 23 december 1996, luidt: "Volgens de bepalingen in de Algemene bijstandswet geldt in uw situatie een maximale vermogensvrijlating van f 7.600,-. Uw vermogen bij aanvang van bijstandsverlening bedroeg f 6.899,75. Zonder dat verdere bijstandsverlening in gevaar komt, kunt u dus nog een vermogensvermeerdering realiseren ten bedrage van het verschil tussen bovengenoemde bedragen." Deze passage bevat naar het oordeel van de rechtbank slechts een feitelijke mededeling, opgenomen ter informatie van de bijstandsgerechtigde. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde deze zienswijze onderschreven. Het besluit behelst derhalve geen bindende vaststelling van het bedrag van het bij de aanvang van de bijstandsverlening aanwezige vermogen als bedoeld in artikel 52, eerste lid, aanhef en onder c, van de Abw. Uit het voorgaande volgt dat verweerder bij de berekening van het bedrag van de terugvordering c.q. de bepaling van het bedrag waarmee de ten aanzien van eiseres toepasselijke vermogensgrens werd overschreden, is uitgegaan van een onjuist uitgangspunt met betrekking tot het bij de aanvang van de bijstandsverlening aanwezige vermogen. Het bestreden besluit komt voor ver-nietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 52, eerste lid, aanhef en onder c, van de Abw. De rechtbank merkt ten slotte op dat niet is gebleken van proceskosten aan de zijde van eiseres als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 5. Beslissing De rechtbank, recht doende: -verklaart het beroep gegrond; -vernietigt het bestreden besluit; -bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met in-achtne-ming van deze uitspraak; -gelast verweerders gemeente aan eiseres het betaalde griffierecht van f 60,- te vergoeden. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Aldus gegeven door mr. J.W.A. Fleuren en in het openbaar uitgesproken op 31 juli 2001 in tegenwoordigheid van de griffier. Afschrift verzonden op: