Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB3238

Datum uitspraak2001-08-10
Datum gepubliceerd2001-08-13
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers36662
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Nr. 36.662 10 augustus 2001 JV gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 17 oktober 2000, nr. P99/1637, betreffende na te melden aanslag in de vennootschapsbelasting. 1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 459.712, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend. 3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Tot belanghebbendes vermogen behoorden 300 aandelen van nominaal duizend gulden per stuk in het kapitaal van K B.V. (hierna: K), welke aandelen 25 percent vertegenwoordigen van het nominaal gestort kapitaal van K. K hield 96,8 percent van de aandelen in L B.V. Laatstgenoemde vennootschap houdt zich bezig met de productie en verkoop van een geautomatiseerd opbergsysteem van compact discs. Op 14 februari 1994 heeft Credit Lyonnais Bank Nederland aan de aandeelhouders van K, waaronder belanghebbende, een kredietarrangement verstrekt van ƒ 2.700.000, onder hoofdelijke verbondenheid van de kredietnemers. Uit deze kredietfaciliteit hebben de aandeelhouders van K een bedrag van ƒ 2.500.000 verstrekt aan K ter financiering van de ontwikkeling, productie en verkoop van de opbergsystemen in L B.V. Er is geen overeenkomst van geldlening of rekening-courantovereenkomst tussen belanghebbende en K opgemaakt. Evenmin is door belanghebbende een verklaring van K of een schuldigerkenning overgelegd, welke een indicatie zou kunnen vormen voor het bestaan van een geldlening tussen belanghebbende en K. Op 16 november 1995 heeft belanghebbende ƒ 625.000 (1/4 van ƒ 2.500.000) aan Credit Lyonnais Bank Nederland voldaan ter aflossing en afwikkeling van het kredietarrangement. In de aangifte voor de vennootschapsbelasting over 1995 van belanghebbende is een bedrag van ƒ 625.000 ten laste van het resultaat gebracht. 3.2. Tussen partijen was voor het Hof in geschil of de geldverstrekking uit de kredietfaciliteit na 14 februari 1994 door belanghebbende aan K uit hoofde van een geldlening heeft plaatsgevonden, waarna belanghebbende deze vordering in het onderhavige jaar ten laste van het fiscale resultaat zou mogen afwaarderen met een bedrag van ƒ 625.000, of dat de geldverstrekking aan K als informeel verstrekt kapitaal moeten worden beschouwd. 3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat gezien de feiten en omstandigheden niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende de in geschil zijnde geldverstrekking aan K voor de toepassing van het belastingrecht als lening heeft verstrekt en dat ervan moet worden uitgegaan dat zij die geldverstrekking uit hoofde van haar positie als aandeelhoudster heeft verricht, zodat de onderwerpelijke geldverstrekking als een verstrekking van informeel kapitaal aan K moet worden beschouwd. Tegen dit oordeel richt zich het middel. 3.4. Vooropgesteld dient te worden dat ter beantwoording van de vraag of een geldverstrekking door een moedervennootschap aan haar dochtervennootschap als een geldlening dan wel als een kapitaalverstrekking heeft te gelden, als regel een formeel criterium moet worden aangelegd, zodat in beginsel de civielrechtelijke vorm beslissend is voor de fiscale gevolgen. Deze regel lijdt in drie gevallen uitzondering, te weten 1. indien alleen naar schijn sprake is van een lening, terwijl partijen in werkelijkheid hebben beoogd een kapitaalverstrekking tot stand te brengen, 2. indien de lening is verstrekt onder zodanige voorwaarden dat de schuldeiser met het door hem uitgeleende bedrag in zekere mate deel heeft in de onderneming van de schuldenaar, en 3. ingeval een belastingplichtige op grond van zijn positie als aandeelhouder in een vennootschap in welke hij een deelneming in de zin van artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 houdt, aan deze vennootschap een geldlening verstrekt onder zodanige omstandigheden dat aan de uit die lening voortvloeiende vordering, naar hem reeds aanstonds duidelijk moet zijn geweest, voor het geheel of voor een gedeelte geen waarde toekomt omdat het door hem ter leen verstrekte bedrag niet of niet ten volle zal kunnen worden terugbetaald, zodat het geheel of gedeeltelijk zijn vermogen - voor zover dat niet bestaat uit de aandelen in de dochtervennootschap - blijvend heeft verlaten. 3.5. Nu het Hof in het midden heeft gelaten of civielrechtelijk bezien sprake was van een geldlening en of, mocht dat het geval zijn, die lening is verstrekt onder de hiervóór in 3.4 vermelde omstandigheden, is zijn oordeel dat de door belanghebbende verstrekte gelden als een verstrekking van informeel kapitaal moeten worden beschouwd, onvoldoende gemotiveerd. Het middel wordt derhalve terecht voorgesteld. 3.6. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat ´s Hofs uitspraak niet in stand kan blijven. Verwijzing moet volgen voor hernieuwd onderzoek van de zaak in volle omvang. 4. Proceskosten De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. 5. Beslissing De Hoge Raad: verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te ´s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in volle omvang, gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 630, en veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1420 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2001.