Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB3304

Datum uitspraak2001-04-17
Datum gepubliceerd2001-08-13
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200000753/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State 200000753/1 Datum uitspraak: 17 april 2001 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant A], wonend te [woonplaats A], [appellant B] , wonend te [woonplaats B], en [appellant C], wonend te [woonplaats C], appellanten, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 5 januari 2000 in het geding tussen: appellanten en de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties. 1. Procesverloop Bij besluiten van 28 oktober 1996 en 19 maart 1997 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties (hierna: de minister) de verzoeken van appellanten om inlijving in de Nederlandse adel afgewezen. Bij besluit van 24 november 1997 heeft de minister het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht. Bij uitspraak van 5 januari 2000, verzonden op 6 januari 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 8 februari 2000, bij de Raad van State ingekomen op 14 februari 2000, hoger beroer) ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 maart 2000. Deze brieven zijn aangehecht. Bij brief van 16 mei 2000 heeft de minister een memorie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 januari 200 1, waar appellanten, vertegenwoordig door mr. [vertegenwoordiger], gemachtigde, en de minister, vertegenwoordigd door mr. F.W. Bleichrodt, advocaat te Den Haag, en mr. 0. Schutte, secretaris van de Hoge Raad van Adel, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Ingevolge artikel 8 van de Wet op de adeldom (wet van 10 mei 1994, houdende regeling inzake de adeldom, hierna: de wet) kan inlijving in de Nederlandse adel plaatsvinden ten aanzien van personen wier geslacht behoort tot de wettelijk erkende adel van een staat met een vergelijkbaar adelsstatuut en daartoe een verzoek om inlijving hebben gedaan binnen vijf jaar na de datum van inwerkingtreding van deze wet. 2.2. Blijkens de geschiedenis van haar totstandkoming geldt als uitgangspunt van de wet dat met de inwilliging van verzoeken om inlijving terughoudendheid wordt betracht. De adel wordt slechts als historisch instituut gehandhaafd. Beoogd is een einde te maken aan de van de inwerkingtreding van de wet bestaande mogelijkheid personen in te lijven die afkomstig, zijn uit landen waar de adel niet langer wettelijk is erkend (Kamerstukken II, 1992-1993, 21 485, Nota naar aanleiding van het eindverslag, nr. 8, p. 4 en 5). 2.3. Appellanten hebben verzocht om inlijving in de Nederlandse adel, omdat zij, naar zij stellen, in wettelijke lijn afstammen van een, Duits adellijk geslacht. Deze adellijke afstamming kan volgens hen worden afgeleid uit het feit dat [voorouder] op [datum] 1789 te Mannheim is verheven in de adelstand van het Heilig Roomse Rijk der Duitse Natie. Voorts is hij op [datum] 1790 te München verheven in de erfelijke "Freiherrenstand" van dat rijk. Tussen 1805 en 1825 heeft [voorouder] zijn neef, [neef] , geadopteerd, van wie appellanten stellen in rechte mannelijke lijn af te stammen. Appellanten hebben betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat Duitsland een wettelijk erkende adel kent. 2.4. De rechtbank heeft evenwel terecht geen aanleiding gevonden de minister niet te volgen in diens conclusie, die hij heeft gebaseerd op rapportages van de Hoge Raad van Adel, dat Duitsland, dat moet worden beschouwd als rechtsopvolger van het Heilige Roomse Rijk der Duitse Natie, de adel in 1919 bij wet heeft afgeschaft. Artikel 109, derde lid, tweede volzin, van de Grondwet van de Republiek Weimar van 1919 Weimarer Reichsverfassung) luidt immers als volgt: "Öffentlich-rechtliche Vorrechte oder Nachteile der Geburt oder des Standes sind aufzuheben. Adelsbezeichnungen gelten nur als Teil des Namens und dürfen nicht mehr verliehen werden". Openbare voorrechten van geboorte en stand zijn middels deze bepaling sedertdien blijvend opgeheven. Onder meer de voorheen adellijke titel "Freiherr" maakt vanaf 1919 uitsluitend onderdeel uit van de geslachtsnaam. De overgang van dit onderdeel van de naam wordt in Duitsland niet beheerst door adelrechtelijke bepalingen, maar door regels van naamrecht, zoals geregeld in het Bürgerliches Gesetzbuch. Gelet hierop heeft de rechtbank met juistheid overwegen dat, nu Duitsland geen wettelijk erkende adel kent, artikel 8 van de wet zich verzet tegen inwilliging van de verzoeken van appellanten om inlijving in de Nederlandse adel. 2.4.1. Het betoog van appellanten dat personen uit landen waar de adel is afgeschaft, niettemin ingevolge de wet zijn ingelijfd, is door de rechtbank terecht voor onjuist gehouden. De door appellanten genoemde staten België, Denemarken en Spanje kennen immers wel een wettelijk erkende adel. Voorts is niet gebleken dat de gevallen van inlijving, waarop appellanten zich beroepen, niet overeenkomstig artikel 8 van de wet zijn geschied. 2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Reeds hierom bestaat geen grond voor toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht en dient het verzoek daartoe te worden afgewezen. 2.6. Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. A. Kosto en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. van Duuren, ambtenaar van Staat. w.g. Van der Does w.g. Van Duuren Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 17 april 2001 77-293. Verzonden: 17 april 2001 voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze