Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB8963

Datum uitspraak2001-07-19
Datum gepubliceerd2001-08-22
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers24-000982-00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 24-000982-00 Arrest d.d. 19 juli 2001 van het gerechtshof te Leeuwarden, meervoudige strafkamer, op het hoger beroep tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Groningen d.d. 21 november 2000 in de oorspronkelijk onder de parketnummers 18-070419-00 en 18-070180-00 afzonderlijk aangebrachte, doch ter terechtzitting in eerste aanleg gevoegde strafzaken, hierna te noemen respectievelijk zaak A en zaak B, tegen: [Verdachte], geboren op (...) te (...), wonende te (...), thans verblijvende in Penitentiaire Inrichtingen Groningen, Helperlinie 2, 9722 AZ Groningen, verschenen in persoon, bijgestaan door zijn raadsvrouw, mw mr M.A.F. Veenstra, advocate te Groningen. Het vonnis waarvan beroep. De arrondissementsrechtbank te Groningen heeft de verdachte bij voormeld vonnis, in de als voormeld gevoegde zaken, op tegenspraak wegens misdrijven veroordeeld tot een straf en een maatregel en heeft voorts op een vordering tot tenuitvoerlegging beslist, één en ander als in het vonnis nader omschreven. Aanwending van het rechtsmiddel. De verdachte is d.d. 22 november 2000 op de voorgeschreven wijze en tijdig van voormeld vonnis in hoger beroep gekomen. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft gelet op het onderzoek ter 's hofs terechtzittingen van 17 mei 2001 en 5 juli 2001 en op het onderzoek in eerste aanleg als voorgeschreven bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering. De beslissing op het hoger beroep. Het hof zal het vonnis, waarvan beroep, vernietigen en opnieuw recht doen. Telastelegging. Het hof neemt uit het beroepen vonnis over de daar vermelde inhoud van de inleidende dagvaardingen, zoals door de eerste rechter verbeterd gelezen. Het hof verstaat deze inleidende dagvaardingen aldus, dat het hof er niet toe wordt gedwongen om een keuze te maken tussen enerzijds (bedreiging met) geweld en anderzijds (bedreiging met) (een) feitelijkhe(i)d(en). Verwerping van gevoerde verweren. Namens de verdachte is aangevoerd, dat het resultaat van het vergelijkend DNA-onderzoek in de in zaak A telastegelegde gevallen niet voor het bewijs mag worden gebruikt. De gronden voor deze stelling zijn weergegeven in de - ter 's hofs terechtzitting van 5 juli 2001 aan het hof overgelegde - pleitnota van de raadsvrouw van verdachte. Omtrent de feitelijke gang van zaken stelt het hof het volgende vast: In de zaak met parketnummer 18/070180 (zaak B) heeft de officier van justitie te Groningen op 16 maart 2000 gevorderd dat de rechter-commissaris een aan het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) te Rijswijk verbonden deskundige zal benoemen om met het oog op de waarheidsvinding in die zaak een DNA-onderzoek te verrichten op basis van celmateriaal. Op dezelfde datum heeft de rechter-commissaris aan genoemd instituut verzocht met betrekking tot verdachte DNA-onderzoek te verrichten door vergelijking van het van verdachte afgenomen celmateriaal met sporenmateriaal, toe te zenden door de technische recherche van de regiopolitie Groningen. Op 13 maart 2000 heeft de rechter-commissaris een bevel ex artikel 195d van het Wetboek van Strafvordering gegeven tot het afnemen van bloed van de verdachte. Verdachte heeft bij gelegenheid van het verhoor door de rechter-commissaris verklaard geen bezwaar te hebben tegen bloedafname ten behoeve van DNA-onderzoek. Dezelfde dag is daadwerkelijk bloed afgenomen van verdachte voor de bepaling en vergelijking van DNA-profielen. Blijkens het proces-verbaal van politie (dossierpagina 0.4 van een dossierproces-verbaal, nummer PL0110/00-003731) is bloed afgenomen van verdachte en van het slachtoffer (...) voor de vergelijking van DNA-profielen aan bovengenoemd instituut verzonden. In een op 23 maart 2000 gedateerd faxbericht van het NFI aan de rechter-commisaris met het onderwerp "mededeling aanvang en tijdsduur DNA-onderzoek" wordt de rechter-commissaris medegedeeld dat het onderzoek naar aanleiding van de opdracht van 16 maart 2000 in de zaak van verdachte zal worden gestart in week 13 van het jaar 2000 (dat is de week van 26 maart tot 1 april 2000) en dat de uitslag naar verwachting kan zijn vastgesteld in week 21 (de week van 21 tot 27 mei) van het jaar 2000. In dit faxbericht wordt tevens vermeld: "Vooralsnog werd geen zoekopdracht ontvangen om vastgestelde DNA-profielen (voor zover niet afkomstig van het slachtoffer) te vergelijken met de in de DNA-profielenregistratie aanwezige DNA-profielen. Desgewenst ontvang ik hiervoor gaarne alsnog een (fax)bericht." Bij brief van 31 maart 2000 geeft de officier van justitie, onder referte aan de opdracht ex artikel 195a Sv van de rechter-commissaris in de zaak tegen verdachte, opdracht aan het NFI om de in dit onderzoek vastgestelde DNA-profielen (voorzover niet van het slachtoffer afkomstig) in de DNA-profielenregistratie op te nemen en te vergelijken met de in de DNA-profielenregistratie aanwezige DNA-profielen. In deze brief verzoekt de officier van justitie tevens "mij in te lichten indien het in dit onderzoek vastgestelde DNA-profiel overeenkomt met een of meer in de DNA-profielenregistratie opgenomen DNA-profielen en mij - in het belang van het opsporingsonderzoek - de gegevens te verstrekken van de zaak waarin het celmateriaal op basis waarvan laatstgenoemd profiel is vastgesteld is aangetroffen." Bij brief van 25 april 2000 heeft de rechter-commissaris de verdachte in kennis gesteld van de door hem verleende opdracht aan het NFI met de mededeling omstreeks welke tijd de uitkomst van het onderzoek kan worden verwacht en met mededeling van hetgeen in de artikelen 195a en 195b Sv is gesteld. Op 11 mei 2000 wordt door het NFI een deskundigenrapport opgemaakt waarin voor zover hier van belang de conclusie is opgenomen van het vergelijkend DNA-onderzoek tussen het celmateriaal van verdachte en van het slachtoffer in zaak B, alsmede van het resultaat van de vergelijking van het in de DNA-profielenregistratie opgenomen DNA-profiel van verdachte met de in het systeem aanwezige profielen. Het rapport vermeldt (onder meer) de stukken van overtuiging en de zaaknummers van de zaken waarin overeenkomstige profielen zijn aangetroffen. Het rapport bevat tevens het aanbod om in de laatstbedoelde zaken een aanvullend met redenen omkleed rapport uit te brengen. Op 26 oktober 2000 wordt door het NFI aan de rechter-commissaris een nader rapport uitgebracht. Dit rapport betreft een vergelijkend DNA-onderzoek van het in zaak B gevonden DNA-profiel van de verdachte (daderprofiel) met - in de thans in zaak A onder 1 tot en met 5 telastegelegde zaken - in de DNA-profielenregistratie van het NFI aanwezige sporenprofielen. Het hof stelt vast dat het vergelijkend DNA-onderzoek, als bedoeld in artikel 138a Sv, in zaak B overeenkomstig de wettelijke regels, neergelegd in de artikelen 195a e.v. Sv, is verricht. Het verzoek van de officier van justitie om het bij dit onderzoek verkregen daderprofiel te vergelijken met in de DNA-profielenregistratie aanwezige sporenprofielen, in eerdere gevallen verkregen, is niet onrechtmatig. Naar het oordeel van het hof moet de brief van de officier van justitie van 31 maart 2000 namelijk aldus worden begrepen, dat deze (slechts) inhoudt een verzoek aan het NFI om het geactualiseerde bestand van daderprofielen als bedoeld in artikel 20 van het Besluit DNA-onderzoeken, te vergelijken met het bestaande bestand van sporenprofielen als bedoeld in artikel 24 van dat Besluit. Het betreft een verzoek in het kader van de opsporing van niet-opgehelderde zaken waarin sporenprofielen zijn veilig gesteld, welke niet op naam zijn gesteld en slechts geidentificeerd zijn doordat daarbij is aangegeven in welk kader en in welk onderzoek deze zijn verkregen. Naar het oordeel van het hof past voornoemd verzoek van de officier van justitie binnen de bevoegdheid die hem op grond van artikel 151a Sv is gegeven. Het stelsel van de wet - zoals dat met name tot uitdrukking komt in de artikelen 151a en 195a Sv en de artikelen 11, 20 en 24 van het Besluit DNA-onderzoeken - alsmede de aard van het DNA-onderzoek als bedoeld in artikel 138a Sv, houden naar het oordeel van het hof noodzakelijkerwijs in, dat een op grond van artikel 151a of 195a Sv verkregen DNA-profiel moet kunnen worden vergeleken met andere DNA-profielen, van personen en/of materiaal, die reeds in de DNA-databank zijn opgenomen. Op grond van het vorenoverwogene is het hof dan ook van oordeel, dat de bevoegdheid van artikel 151a Sv in casu niet is gehanteerd voor een ander doel dan waarvoor deze bevoegdheid is gegeven. Het hof is voorts van oordeel, dat de vergelijking van DNA-profielen geen schending oplevert van het recht op privacy, zoals dat (onder meer) is neergelegd in artikel 8 EVRM. Daarbij acht het hof in casu met name van belang, dat verdachtes DNA-profiel geheel conform de wettelijke bepalingen en met toestemming van de verdachte zelf is verkregen en dat dit DNA-profiel slechts is vergeleken met andere, niet-persoonsgebonden, DNA-profielen die reeds in de DNA-databank waren opgenomen. Uit het voorgaande vloeit voort, dat het verweer van de raadsvrouw dient te worden verworpen. Voor zover de raadsvrouw van verdachte nog heeft betoogd, dat de officier van justitie in het onderhavige geval niet de bevoegdheid van artikel 151a Sv had mogen hanteren, nu er ook voor wat betreft de in zaak A telastegelegde feiten reeds sprake was van een bekende verdachte, overweegt het hof nog het volgende. Het hof is van oordeel, dat voornoemd betoog van de raadsvrouw berust op een verkeerde interpretatie van de feiten. Naar het oordeel van het hof, is verdachte eerst na het door het NFI uitgevoerde vergelijkend DNA-onderzoek (tevens) als verdachte in de in zaak A telastegelegde feiten aangemerkt. Nu er derhalve op het moment dat de officier van justitie het verzoek krachtens artikel 151a Sv deed, nog niet sprake was van een bekende verdachte, is die bepaling - en niet artikel 195a Sv - in casu terecht toegepast. Bewezenverklaring. (zie de aangehechte, uitgestreepte telasteleggingen) Het hof acht niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld in zaak A onder 1, 2, 3, 4 en 5 en in zaak B meer of anders is telastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen. Kwalificatie. Hetgeen het hof als bewezen heeft aangenomen levert op het misdrijf: in zaak A onder 1, 2, 3, 4 en 5 en in zaak B, telkens: verkrachting. Strafbaarheid. Het door de heer B.T. Takkenkamp, psychiater en vast gerechtelijk deskundige, omtrent verdachte opgemaakt rapport d.d. 11 oktober 2000 houdt - zakelijk weergegeven - onder meer het volgende in: "Ik vind dat er bij verdachte zeer waarschijnlijk sprake is van een gebrekkige ontwikkeling der geestvermogens. Op dit moment lijkt zich dat te uiten in een persoonlijkheidsstoornis met antisociale, narcistische en borderline kenmerken. In hoeverre er sprake was van een ziekelijke storing der geestvermogens ten tijde van het plegen van hetgeen verdachte ten laste wordt gelegd, is moeilijk te beoordelen. Het patroon van verkrachtingen doet een ziekelijke storing vermoeden. Het is waarschijnlijk dat deze gebrekkige ontwikkeling, en mogelijk ziekelijke storing van verdachtes geestvermogens, van dien aard is dat hetgeen aan verdachte ten laste wordt gelegd hem in verminderde mate kan worden toegerekend. Of betrokkene de delicten licht verminderd, verminderd dan wel sterk verminderd is toe te rekenen, is op basis van de huidige informatie onvoldoende te beantwoorden. Het lijkt mij niet waarschijnlijk dat betrokkene volledig ontoerekeningsvatbaar geacht moet worden voor de verkrachtingen, indien bewezen." Ter 's hofs terechtzitting van 17 mei 2001 heeft voornoemde deskundige Takkenkamp voorts verklaard: "Ik ben van mening dat er bij verdachte zeker sprake is van een gebrekkige ontwikkeling. Ook denk ik, dat er sprake is van een ziekelijke stoornis. Ik ben in mijn rapport misschien minder stellig over de gebrekkige ontwikkeling van verdachte. Hier zit de formele kant aan van het schrijven van zo'n rapport. In de mondelinge toelichting speelt die formele beperking een minder grote rol. Dit geldt ook voor het causale verband tussen de ziekelijke stoornis en de gepleegde feiten." Het hof neemt vorenstaande conclusies van de deskundige Takkenkamp over en maakt die tot de zijne. Het hof is derhalve - ook gelet op de indruk die het hof zelf van verdachte heeft gekregen, en diens persoon voor zover daarvan uit de stukken van het dossier blijkt - van oordeel, dat bij verdachte ten tijde van het plegen van de hiervoor bewezenverklaarde feiten een zodanige gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens bestond, dat deze feiten hem slechts in een verminderde mate kunnen worden toegerekend. Het hof overweegt in dit verband, dat het aan verdachtes eigen weigering, medewerking te verlenen aan een onderzoek naar zijn geestvermogens, te wijten is, dat thans niet kan worden vastgesteld in welke mate de bewezenverklaarde feiten de verdachte verminderd kunnen worden toegerekend. Het hof heeft echter noch in het rapport van de deskundige Takkenkamp noch in de overige stukken van het geding steun gevonden voor de stelling van de raadsvrouw van verdachte, dat de feiten in het geheel niet aan de verdachte zouden kunnen worden toegerekend. Dit beroep van de raadsvrouw op ontslag van alle rechtsvervolging wegens de niet-strafbaarheid van de dader, wordt dan ook door het hof verworpen. Het hof acht verdachte te dezer zake strafbaar, nu ten opzichte van hem ook overigens geen strafuitsluitingsgronden aanwezig worden geacht. Strafmotivering. In zijn algemeenheid dient aan een verdachte, die zich schuldig maakt aan bewezenverklaarde feiten als de onderhavige, gezien de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, ter vergelding van de door verdachte begane strafbare feiten in het bijzonder van het leed dat hij de slachtoffers heeft aangedaan alsmede tot effening van de schade die de verdachte door de bewezenverklaarde feiten aan de rechtsorde heeft toegebracht, een vrijheidsstraf te worden opgelegd en wel van zeer lange duur. Verdachte heeft immers, in een relatief korte periode van ongeveer vijf jaren, in de gemeente Groningen een zestal vrouwen verkracht, welke verkrachtingen gepaard gingen met veel agressie. Zo heeft verdachte bij meerdere verkrachtingen gebruik gemaakt van een mes, met behulp van welk mes hij de vrouwen ertoe dwong bepaalde seksuele handelingen te verrichten. Voorts werden alle verkrachtingen daardoor gekenmerkt, dat er sprake was van een diepe vernedering van het slachtoffer en van ontremming van de verdachte. Het hof tilt bijzonder zwaar aan deze feiten. Verdachte heeft door het begaan van deze feiten de lichamelijke en de psychische integriteit van de slachtoffers in zeer ernstige mate aangetast. Hierbij wordt door het hof nog in aanmerking genomen, dat meerdere verkrachtingen zich hebben afgespeeld in de eigen woonomgeving van de slachtoffers, waardoor het gevoel van veiligheid van deze slachtoffers in zeer ernstige mate is geschonden. Bovendien hebben de slachtoffers lange tijd in angst gezeten vanwege een mogelijke HIV-besmetting. Verdachte heeft voorts door het plegen van deze delicten, de rechtsorde ernstig geschokt. Daar komt nog bij, dat uit de inhoud van een verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister van de justitiële documentatiedienst te Almelo d.d. 30 mei 2001 blijkt, dat verdachte reeds eerder ter zake van verkrachting is veroordeeld. De advocaat-generaal heeft ter 's hofs terechtzitting van 5 juli 2001 gevorderd, dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijtien jaren met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis toegebracht. Tegenover het vorenoverwogene staat, dat het hof, ingevolge artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht, verplicht is om rekening te houden met een eerdere veroordeling van verdachte, alsmede, dat de bewezenverklaarde feiten verdachte slechts in een verminderde mate zijn toe te rekenen. Het hof is echter van oordeel, dat in de onderhavige zaak deze omstandigheden slechts in een zeer beperkte mate invloed op de straftoemeting kunnen doen gelden. Hierbij wordt door het hof vooral in aanmerking genomen, dat er blijkens de rapporten van de deskundigen Takkenkamp en Warnaar ernstig rekening moet worden gehouden met de kans dat verdachte opnieuw zal recidiveren. Op grond van het voorgaande, in onderling verband bezien, is het hof tot het oordeel gekomen, dat aan verdachte een gevangenisstraf dient te worden opgelegd voor de duur van twaalf jaren. Motivering van de op te leggen maatregel. Voormeld rapport van B.T. Takkenkamp houdt - zakelijk weergegeven - in: "Het is onwaarschijnlijk dat verdachte zich voortaan in de maatschappij behoorlijk zal gedragen en zich niet aan de verstoring van de openbare orde zal schuldig maken. Op grond van de uitgebreide voorgeschiedenis moet de kans op recidive als hoog ingeschat worden. De kans dat verdere uitgebreide, psychotherapeutische behandeling het recidive-risico fors zal doen verminderen lijkt mij klein. Langdurige behandelingen binnen Groot Batelaar, de Pompekliniek en Veldzicht in het verleden hadden weinig succes. Indien de rechtbank van mening is, dat de maatschappij voor lange tijd beschermd moet worden tegen het gedrag van betrokkene, dan adviseer ik u een terbeschikkingstelling met dwangverpleging op te leggen. Een terbeschikkingstelling met dwangverpleging heeft dan niet als primair doel behandeling, maar is, zoals het oorspronkelijk ook bedoeld is, een beveiligingsmaatregel." Het door de heer A. Warnaar, psycholoog / psychotherapeut, omtrent verdachte opgemaakt rapport d.d. 20 oktober 2000 houdt - zakelijk weergegeven - in: "Gezien het over langere tijd zich herhalende en stereotype patroon van verkrachtingen en berovingen, indien bewezen; de moeizame TBS-behandeling, die zowel naar zeggen van betrokkene, als ook blijkens de recidive, indien bewezen, geen succes is geweest; het niet constructief leren van het eigen gedrag na (mogelijk) alcoholmisbruik; alsmede het grotendeels ontkennen van het ten laste gelegde, indien bewezen, en het daar dus geen emotionele verantwoordelijkheid voor willen nemen, moet geconcludeerd worden dat de recidive-prognose zeer ongunstig is." Ter 's hofs terechtzitting van 5 juli 2001 heeft voornoemde deskundige Warnaar voorts verklaard: "Gelet op het patroon in de telastegelegde delicten als ook de behandelingsontwikkeling die de verdachte heeft doorgemaakt, acht ik de recidive-prognose zeer ongunstig. De reden dat ik hier, ook zonder de verdachte gesproken te hebben, een uitspraak over kan doen, is gelegen in de omstandigheid, dat het bij de recidive-prognose niet zo zeer om een hermeneutische werkwijze gaat, maar veeleer om een kwestie van statistiek." Gelet op de indruk die het hof zelf van verdachte heeft gekregen alsmede diens persoon voor zover daarvan uit de stukken blijkt, kan het hof zich met de bovenstaande opmerkingen van de deskundigen Takkenkamp en Warnaar verenigen, zodat het hof deze overneemt en tot de zijne maakt. Nu gebleken is, dat bij verdachte ten tijde van het plegen van de hiervoor bewezenverklaarde feiten een zodanige gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens bestond dat deze feiten hem slechts in een verminderde mate kunnen worden toegerekend, de bewezenverklaarde feiten misdrijven betreffen waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld, en er ook naar 's hofs oordeel groot recidivegevaar aanwezig is, is het hof - met de advocaat-generaal - van oordeel, dat uit een oogpunt van beveiliging van de maatschappij een terbeschikkingstelling met dwangverpleging absolute noodzaak is. Het hof zal derhalve, naast voormelde gevangenisstraf, de maatregel van terbeschikkingstelling opleggen, nu de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen het opleggen van die maatregel eist, en bevelen dat verdachte van overheidswege zal worden verpleegd, nu de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen die verpleging eist. Het hof overweegt hierbij in het bijzonder nog het navolgende. Uit het hiervoor bij de strafmotivering genoemde uittreksel uit het algemeen documentatieregister blijkt, dat verdachte in 1983 reeds ter zake van verkrachting is veroordeeld en dat hij daarbij tevens de maatregel van terbeschikkingstelling van de regering heeft opgelegd gekregen. Deze terbeschikkingstelling is vervolgens meerdere malen verlengd en is uiteindelijk, (vermoedelijk) in 1991, beëindigd. Zoals hiervoor is bewezenverklaard, heeft verdachte zich na deze beëindiging wederom meermalen schuldig gemaakt aan verkrachting. Het hof is dan ook van oordeel, dat van verdachte groot gevaar voor de veiligheid van anderen uitgaat en tevens dat behandeling in het kader van de eerder opgelegde terbeschikkingstelling van de regering kennelijk onvoldoende effect heeft gesorteerd. De deskundigen Takkenkamp en Warnaar achten bovendien ook thans de behandelingsmogelijkheden van verdachte bijzonder klein. Gelet op hetgeen in de vorige alinea is overwogen, acht het hof het in de onderhavige zaak aangewezen om, krachtens artikel 37b, tweede lid van het Wetboek van Strafrecht, te adviseren, dat de op te leggen terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege pas zal aanvangen nà ommekomst van de gevangenisstraf. Tenuitvoerlegging. Bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Groningen d.d. 26 oktober 1999, is veroordeelde veroordeeld tot (onder meer) een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Blijkens het onderzoek ter ' s hofs terechtzitting is voormeld vonnis onherroepelijk geworden op 10 november 1999. De proeftijd is (eveneens) ingegaan op 10 november 1999. De officier van justitie vordert d.d. 20 april 2000 dat last zal worden gegeven tot tenuitvoerlegging van voormelde gevangenisstraf, ten aanzien waarvan bij voormeld vonnis bevel was gegeven, dat deze voorwaardelijk niet zou worden tenuitvoergelegd, om reden, dat veroordeelde zich voor het einde van voormelde proeftijd heeft schuldig gemaakt aan het in zaak B telastegelegde feit. Nu gebleken is dat veroordeelde het in zaak B bewezenverklaarde feit heeft begaan voor het einde van de bij voormeld vonnis gestelde proeftijd, zal het hof op grond van het vorenstaande de tenuitvoerlegging gelasten van voormelde straf. Toepassing van wetsartikelen. Het hof heeft gelet op de artikelen 14g (oud), 37a, 37b, 57, 63, 242 van het Wetboek van Strafrecht. De uitspraak. HET HOF, RECHTDOENDE OP HET HOGER BEROEP in de gevoegde zaken: vernietigt het vonnis, waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende: verklaart het verdachte als voormeld in zaak A onder 1, 2, 3, 4 en 5 en in zaak B telastegelegde bewezen en te kwalificeren als voormeld en verklaart deze feiten en verdachte deswege strafbaar; veroordeelt verdachte [Verdachte] tot gevangenisstraf voor de duur van twaalf jaren; beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering wordt gebracht; gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat de ter beschikking gestelde van overheidswege zal worden verpleegd; adviseert, krachtens artikel 37b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, dat de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege pas zal aanvangen nà ommekomst van de gevangenisstraf; gelast de tenuitvoerlegging van de aan veroordeelde bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Groningen d.d. 26 oktober 1999 voorwaardelijk opgelegde straf, te weten: gevangenisstraf voor de duur van zes maanden; verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte als voormeld in zaak A onder 1, 2, 3, 4 en 5 en in zaak B meer of anders is telastegelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij. Dit arrest is aldus gewezen door mrs Van den Bergh, raadsheer, als voorzitter, Van Dijk en Laagland, raadsheren, in tegenwoordigheid van de heer Jongeling als griffier, zijnde mr Laagland voornoemd buiten staat dit arrest mede te ondertekenen. type: SJ