Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB9073

Datum uitspraak2001-08-08
Datum gepubliceerd2001-08-22
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200001616/1.
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Raad van State 200001616/1. Datum uitspraak: 8 augustus 2001 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant] en anderen, wonend te [woonplaats], appellanten, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 2 februari 2000 in het geding tussen: appellanten en het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-West van de gemeente Amsterdam. 1. Procesverloop Bij zes afzonderlijke besluiten van 26 augustus 1998 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Oud-West van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) 346 vrijstellingen van de geldende bestemmingsplannen en evenzovele bouwvergunningen verleend voor het plaatsen van in totaal 916 afvalcollectoren op grondplaten op 346 locaties in het stadsdeel Oud-West. Bij besluit van 2 maart 1999 heeft het dagelijks bestuur de bezwaarschriften gericht tegen alle 346 bouwvergunningen niet-ontvankelijk verklaard, de overige bezwaarschriften ongegrond verklaard en de bestreden besluiten gehandhaafd, onder toevoeging dat generieke vrijstelling is verleend van de verplichting een bodemonderzoek over te leggen voor bouwwerken met een bebouwingsoppervlakte van maximaal 25 m². Dit besluit en het advies van de commissie bezwaar- en beroepschriften van 10 november 1998, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht. Bij uitspraak van 2 februari 2000, verzonden op 18 februari 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) de daartegen onder meer door appellanten ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het dagelijks bestuur opgedragen een nieuw besluit te nemen. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 30 maart 2000, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij besluit van 26 september 2000 heeft het dagelijks bestuur wederom op de bezwaarschriften beslist en daarbij, voor zover hier van belang, de bezwaarden (bewoners en individuele winkeliers) ontvankelijk verklaard in hun bezwaren met uitzondering van de bezwaren die gericht zijn tegen alle 346 verleende bouwvergunningen, de bezwaren ingebracht tegen verschillende vergunningen ongegrond verklaard en de vergunningen gehandhaafd. Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 1 december 2000 beroep ingesteld bij de rechtbank. Deze heeft het beroep mede op verzoek van appellanten ter behandeling doorgezonden naar de Afdeling. Bij brief van 8 februari 2001 heeft het dagelijks bestuur bij de rechtbank een memorie van antwoord ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 april 2001, waar enkele appellanten in persoon, bijgestaan door mr. D.M. de Feijter, advocaat te Amsterdam, de overige appellanten, vertegenwoordigd door laatstgenoemde, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. B.A. de Jong, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. Appellanten komen niet op tegen de vernietiging van het besluit van 2 maart 1999. Zij kunnen zich evenwel niet verenigen met een aantal overwegingen in de aangevallen uitspraak en zijn voorts van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft nagelaten met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht de besluiten van 26 augustus 1998 te herroepen. 2.2. De 916 bovengrondse afvalcollectoren zijn op 346 verschillende locaties in het stadsdeel Oud-West geplaatst. In totaal zijn zes verschillende bestemmingsplannen van toepassing, te weten het plan "Overtoomstrook", het plan "Noordelijke Overtoomstrook", het plan "Schoolstraat / Overtoom", het plan "Wilhelmina-Gasthuisterrein", het plan "Da Costa- en Helmersbuurt", en het stadsvernieuwingsplan "Kinkerbuurt". In deze bestemmingsplannen zijn aan de gronden waarop de afvalcollectoren worden geplaatst, de bestemmingen "Verkeersareaal", "Woonbebouwing c.a.", "Uit te werken maatschappelijke doeleinden", "Verkeersdoeleinden" en "Openbare ruimte" toegekend. Niet in geschil is dat de plaatsing van de afvalcollectoren niet in overeenstemming is met de op deze bestemmingen betrekking hebbende planvoorschriften. Het dagelijks bestuur heeft met toepassing van de in voornoemde bestemmingsplannen opgenomen algemene vrijstellingsbepalingen vrijstellingen verleend voor de uitvoering van de bouwplannen. Deze vrijstellingsbepalingen zijn artikel 14 van het plan "Overtoomstrook", artikel 15 van het plan "Noordelijke Overtoomstrook", artikel 9 van het plan "Schoolstraat / Overtoom", artikel 16 van het plan "Wilhelmina-Gasthuisterrein", artikel 30 van het plan "Da Costa- en Helmersbuurt" en artikel 27 van het stadsvernieuwingsplan "Kinkerbuurt". 2.3. Appellanten hebben betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat deze vrijstellingsbepalingen onverbindend zijn en voorts geen betrekking hebben op de plaatsing van afvalcollectoren. De Afdeling ziet evenwel onvoldoende grond voor het oordeel dat de in deze bepalingen neergelegde vrijstellingsbevoegdheden voor zover hier aan de orde niet voldoende objectief begrensd zijn dan wel dat deze kunnen leiden tot een feitelijke wijziging van de bestemming. Voorts kunnen de afvalcollectoren worden aangemerkt als bouwwerken ten algemene dan wel openbare nutte dan wel ten behoeve van de openbare dienst, zodat ze binnen het bereik van voormelde vrijstellingsbepalingen vallen. Dit betoog faalt derhalve. 2.4. Het betoog van appellanten dat ten onrechte is nagelaten de besluiten van 26 augustus 1998 te herroepen slaagt evenmin. Van deze bevoegdheid dient terughoudend gebruik te worden gemaakt en alleen in gevallen waarin rechtens nog slechts één besluit mogelijk is. Uit de aangevallen uitspraak leidt de Afdeling af dat de rechtbank het besluit van 2 maart 1999 heeft vernietigd omdat dit niet berust op een deugdelijke motivering. Niet uitgesloten kon worden geacht dat alsnog een deugdelijk gemotiveerd besluit zou worden genomen. Gelet voorts op hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de algemene vrijstellingsbepalingen in de verschillende bestemmingsplannen, moet worden geoordeeld dat de rechtbank op goede gronden geen toepassing heeft gegeven aan voormeld artikel 8:72, vierde lid. 2.5. Het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.6. Burgemeester en wethouders hebben hangende het hoger beroep bij besluit van 26 september 2000 opnieuw op de gemaakte bezwaren beslist. Dit besluit moet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van deze wet moet het hoger beroep van appellanten worden geacht mede tegen dit nieuwe besluit te zijn gericht. 2.7. Appellanten hebben naar aanleiding van de ongegrondverklaring van hun bezwaren tegen de verleende vrijstellingen betoogd dat wederom niet is gebleken dat is voldaan aan de in alle voormelde vrijstellingsbepalingen - met uitzondering van artikel 30 van het plan "Da Costa- en Helmersbuurt" - opgenomen voorwaarde dat gezamenlijk niet meer dan één respectievelijk twee procent van de totale oppervlakte van het plangebied wordt aangewend. Vast staat echter dat het dagelijks bestuur binnen vier plangebieden onderzoek heeft gedaan naar het aantal objecten dat onder de vrijstellingsregelingen valt en op grond hiervan heeft geconcludeerd dat in geen enkel geval de maximale oppervlakte wordt overschreden. In hetgeen appellanten naar voren hebben gebracht ziet de Afdeling onvoldoende grond om te twijfelen aan de juistheid van de onderzoeksresultaten en de daaruit door het dagelijks bestuur getrokken conclusies, met inbegrip van die met betrekking tot de twee niet onderzochte plangebieden. 2.8. Appellanten hebben verder betoogd dat zij als gevolg van de aanwezigheid van de afvalcollectoren aanzienlijke overlast ondervinden in de vorm van zwerfvuil, en stank-, geluid- en ongedierteoverlast. Volgens hen is daarmee onvoldoende rekening gehouden en is van een afdoende, individuele afweging van de betrokken belangen geen sprake geweest. Naar van de zijde van het dagelijks bestuur ter zitting onweersproken is gesteld, heeft dit indertijd in overleg met de bewoners van de verschillende plangebieden een aantal criteria vastgesteld voor de plaatsing van de afvalcollectoren. Voorts heeft het dagelijks bestuur blijkens het besluit van 26 september 2000 een inventarisatie gemaakt van de hinder die omwonenden ondervinden en is voorafgaand aan het nemen van dit besluit een aantal maatregelen getroffen om deze te beperken. Nu daarnaast sprake is van betrekkelijk kleine bouwwerken en niet is gebleken dat de verschillen tussen de verscheidene locaties, die alle zijn gelegen in negentiende-eeuwse buurten, buitengewoon groot zijn, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur onvoldoende zorgvuldig is omgegaan met de belangen van appellanten. Gelet verder op het door het dagelijks bestuur geschetste belang bij een goede vorm van afvalinzameling, kan niet worden geoordeeld dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot handhaving van de verleende vrijstellingen. Dit betoog faalt derhalve. 2.9. Appellanten hebben ook betoogd dat de afvalcollectoren niet voldoen aan redelijke eisen van welstand en derhalve in strijd zijn met artikel 12 van de Woningwet. Blijkens de adviezen van de welstandscommissie heeft deze ernstige bezwaren tegen de afvalcollectoren. Zij heeft onder meer aangegeven dat de plaatsing van dergelijke obstakels niet past in het streven naar een overzichtelijke en goed vormgegeven openbare ruimte. Het dagelijks bestuur heeft in het besluit van 26 september 2000 gemotiveerd aangegeven waarom van deze adviezen is afgeweken. Het heeft daarbij gewezen op de noodzaak van de afvalcollectoren, het voornemen de afvalcollectoren binnen afzienbare tijd, te weten in 2003, volledig te vervangen door een systeem van ondergrondse collectoren en de hoge kosten die zijn verbonden aan de tijdelijke herinvoering van inzameling van huisvuilzakken dan wel de plaatsing van uit welstandsoogpunt meer aanvaardbare collectoren. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het dagelijks bestuur een en ander, mede gehoord de ter zitting gegeven toelichting, voldoende aannemelijk gemaakt. Gelet op met name de tijdelijkheid van de bouwwerken en het kostenaspect, en gezien voorts de bouwmogelijkheden die de verschillende bestemmingsplannen bieden, kan niet worden geoordeeld dat de afwijking van de welstandsadviezen niet berust op een deugdelijke motivering. Ook dit betoog faalt dus. 2.10. Appellanten hebben daarnaast betoogd dat in strijd met artikel 2.1.5 van de gemeentelijke bouwverordening bij het indienen van de bouwaanvragen geen onderzoeksrapporten inzake de gesteldheid van de bodem zijn overgelegd. Dit betoog faalt, omdat de in deze bepaling neergelegde verplichting geldt voor bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven. Daarvan is hier geen sprake. 2.11. Ook in hetgeen appellanten overigens naar voren hebben gebracht, kan geen grond worden gevonden voor het oordeel dat het besluit van 26 september 2000 voor vernietiging in aanmerking komt. 2.12. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep tegen het besluit van 26 september 2000 eveneens ongegrond is. 2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: I. bevestigt de aangevallen uitspraak. II. verklaart het beroep tegen het besluit van 26 september 2000 ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. J.J.R. Bakker, Voorzitter, en mr. E.M.H. Hirsch Ballin en mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat. w.g. Bakker w.g. Boer Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 8 augustus 2001 201. Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,