Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AC0669

Datum uitspraak2001-08-17
Datum gepubliceerd2001-08-23
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
Zaaknummers588/00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK Nr. 588/00 17 augustus 2001 Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, derde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z tegen de uitspraak op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag van 10 februari 2000, opgelegd op grond van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (: de Wet). Op het tijdig ingediende bezwaar van de belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 16 juni 2000 de aanslag gehandhaafd. De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen door middel van een beroepschrift, dat op 27 juli 2000 is ingekomen en welke werd aangevuld bij brief ingekomen op 25 augustus 2000. De inspecteur heeft een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden. De zaak is behandeld ter zitting van het gerechtshof op 16 februari 2001 gehouden te Leeuwarden. Verschenen zijn de gemachtigde van de belanghebbende, dhr. A, alsme-de de inspecteur. Ter voormelde zitting heeft de inspecteur een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Op grond van het bepaalde in artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht heeft het gerechtshof het onderzoek, zoals dat ter zitting werd gesloten, heropend. De belanghebbende is in de gelegenheid gesteld tot het aandragen van gedocumenteerde feiten en omstandigheden met betrekking tot een door hem ter zitting naar voren gebrachte (nieuwe) stelling. Nadat de belanghebbende door middel van een brief, ingekomen per fax op 20 februari 2001, eerst uit eigen beweging het gerechtshof enkele aanvullende feiten en omstandigheden heeft meegedeeld, heeft hij van de door het gerechtshof gegeven gelegenheid gebruik gemaakt door middel van een (tweede) brief, ingekomen per fax op 23 maart 2001. Aan de inspecteur zijn afschriften van deze brieven verstrekt en hem is de mogelijkheid geboden zijn reactie hierop schriftelijk kenbaar te maken. Hiervan heeft de inspecteur gebruik gemaakt door middel van een schrijven, ingekomen op 5 juli 2001. Dit schrijven is door het gerechtshof ter kennisneming aan de belanghebbende gezonden. In de brief, ingekomen op 23 maart 2001, geeft de belanghebbende aan te hopen dat het gerechtshof ten faveure van hem zal beschikken. Hieruit leidt het gerechtshof af dat de belanghebbende afziet van een nieuwe mondelinge behandeling van de zaak. In zijn reactie op belanghebbendes brief heeft de inspecteur niet te kennen gegeven dat hij zich hiertegen verzet en niet aangegeven een nieuwe mondelinge behandeling te wensen. Het gerechtshof zal de zaak derhalve zonder verdere mondelinge behandeling ter zitting afdoen. Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 2. De feiten Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat als onbetwist, dan wel onvol-doende betwist, tussen partijen vast: 2.1 Tijdens een door douaneambtenaren uitgevoerde controle op 17 januari 2000 is de belanghebbende op de openbare weg - De Hege Bouwen te Z - aangetroffen in een in Duitsland geregistreerde auto van het merk BMW en met het kenteken YY-YY-0000 (: de auto). 2.2 De auto is van 14 januari 2000 tot en met 17 januari 2000 gehuurd door belanghebbendes werkgever, B B.V., bij een in Duitsland gevestigd autoverhuurbedrijf. 2.3 Sinds 8 januari 1996 is de belanghebbende in dienst getreden bij de Duitse vestiging van B B.V. te L en bekleedt daar inmiddels de functie van Hoofd Wagenpark. Op het moment van de controle gebruikte de belanghebbende de auto niet in het kader van zijn werkzaamheden. 2.4 De belanghebbende was in het bezit van en had de beschikking over een koopwoning gelegen aan De Hege Bouwen te Z, alwaar hij in de weekenden verbleef. In Nederland oefende de belanghebbende zijn hobby - het fokken van honden - uit. 2.5 De belanghebbende is in het verleden twee maal eerder aangetroffen in een niet in Nederland geregistreerde auto. Hiervoor heeft hij een waarschuwing gekregen. Het door belanghebbendes werkgever ingediende verzoek om een vrijstellingsvergunningsvergunning is afgewezen. 2.6 De constatering van het in punt 2.1 omschreven feit heeft geleid tot het opleggen van een naheffingsaanslag in de BPM aan de belanghebbende als - naar het oordeel van de inspecteur - inwoner van Nederland. Tevens is aan de belanghebbende een boete opgelegd van 25%. 3. Het geschil Te dezen is in geschil het antwoord op de vraag of de onderhavige naheffingsaanslag en boete terecht zijn opgelegd. 4. De standpunten van partijen De belanghebbende is - kort gezegd - van mening dat: a. het gebruik van een huurauto valt onder de vrijstellingsbepalingen van artikel 719, lid 11, sub d, van de Toepassingsverordening Communautair Douanewetboek (:TCDW); b. de naheffingsaanslag in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur is opgelegd; c. de boete onterecht is en geheel moet worden kwijtgescholden. Ter zitting heeft de gemachtigde van de belanghebbende zich impliciet op het standpunt gesteld dat de belanghebbende niet in Nederland, maar in Duitsland woonachtig is. Na heropening van het onderzoek, zoals dat ter zitting werd gesloten, heeft de belanghebbende dit standpunt schriftelijk nader toegelicht. De inspecteur bestrijdt belanghebbendes grieven. Voorts wordt verwezen naar de gedingstukken. 5. De overwegingen omtrent het geschil 5.1 Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet wordt onder de naam "belasting van personenauto's en motorrijwielen" een belasting geheven met betrekking tot personenauto's en motorrijwielen. Het vijfde lid van genoemd artikel bepaalt dat ingeval een niet-geregistreerde personenauto of een niet-geregistreerd motorrijwiel feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam, de belasting verschuldigd is ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994. 5.2 In de eerste plaats dient de vraag te worden beantwoord of de belanghebbende ten tijde van de controle al dan niet in Nederland woonachtig was. Het eerste lid van artikel 4 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (: AWR) bepaalt dat deze vraag naar de omstandigheden wordt beoordeeld. 5.3 Vaststaat dat de belanghebbende in de weekenden verbleef in zijn in B gelegen koopwoning en dat hij in Nederland zijn hobby - het fokken van honden - uitoefende. De belanghebbende stelt dat het middelpunt van zijn levensbelangen in Duitsland lag. Het gerechtshof is echter van oordeel dat de belanghebbende deze stelling tegenover het goed gemotiveerde standpunt van de inspecteur niet aannemelijk heeft gemaakt. Hetgeen namens hem ter zitting en in de op 23 maart 2001 ingekomen brief hieromtrent naar voren is gebracht, heeft de belanghebbende op geen enkele wijze door bewijsstukken onderbouwd. Bovendien bestond er - zoals de inspecteur terecht stelt - tot vóór de zitting geen twijfel over belanghebbendes woonplaats: zowel in de bezwaarfase als in zijn beroepschrift heeft de belanghebbende zelf verklaard dat hij in Nederland woonde. Het gerechtshof komt dan ook tot het oordeel dat de belanghebbende ten tijde van de controle in Nederland woonachtig was. 5.4 Met betrekking tot belanghebbendes beroep op de vrijstellingsbepaling van artikel 719, lid 11, sub d, van het TCDW heeft de gemachtigde van de belanghebbende ter zitting aangegeven dat hij zich met het standpunt van de inspecteur dat deze bepaling te dezen niet van toepassing is, kan verenigen. Het gerechtshof is niet gebleken dat partijen daarbij uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting. 5.5 Belanghebbendes stelling dat de naheffingsaanslag in strijd met de algemene beginselen van bestuur is opgelegd, kan hem niet baten. De belanghebbende dient immers op eigen initiatief aangifte te doen, dan wel om een vrijstellingsvergunning te verzoeken. Bovendien is de belanghebbende in het verleden in ieder geval twee maal in soortgelijke situaties gewezen op de daaruit voortvloeiende mogelijke gevolgen. 5.6 Het gerechtshof acht de op de voet van artikel 67f van de AWR opgelegde boete van 25% passend en geboden nu sprake is van een dermate lichtvaardig handelen dat de belanghebbende grove schuld kan worden verweten. Door de contacten met en de waarschuwingen van de douaneamtenaren was de belanghebbende op de hoogte of had hij op de hoogte moeten zijn van de gevolgen van het rijden op de openbare weg in Nederland van een niet in Nederland geregistreerd voertuig. Belanghebbendes aanvankelijke standpunt dat artikel 719, lid 11, sub d, van het TCDW van toepassing zou zijn, kan - temeer nu de belanghebbende zelf hierop terugkomt - niet worden gezien als een pleitbaar standpunt. 6. De conclusie Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het gelijk aan de zijde van de inspecteur is. 7. De proceskosten Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 8. De beslissing Het gerechtshof verklaart het beroep ongegrond. Gedaan op 17 augustus 2001 door mr. F.J.W. Drion, raadsheer, lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van de griffier dhr. J.M. Gerrits en ondertekend door voornoemde raadsheer en door voornoem-de griffier. Op 22 augustus 2001 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen. De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.