Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3303

Datum uitspraak2001-03-23
Datum gepubliceerd2001-09-03
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAWB 00/6626 BOUWB AWB 00/6720 BESLU
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Uitspraak AWB 00/6626 BOUWB AWB 00/6720 BESLU Uitspraak van de rechtbank ingevolge artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geschil tussen Maatschap [eiser 1a] en [eiser 1b], wonende te [woonplaats 1], eisers sub 1, gemachtigde mr. J.J.J. de Rooy, advocaat te Tilburg, [eiser 2] Holding B.V. en Toprose Productie B.V., gevestigd te Zaltbommel, eisers sub 2, gemachtigde mr. M.J.M. van Gerwen, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Oirschot, verweerder. I. PROCESVERLOOP Op 17 april 2000 hebben eisers bij verweerder een viertal aanvragen ingediend voor de realisering van tuinbouwkassen met bedrijfsruimten aan de [straat A] te [plaats A] en de [straat B] te [woonplaats 1]. Bij brieven van 20 april 2000, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder eisers meegedeeld dat de aanvragen niet voldoen aan de eisen die daaraan op grond van hoofdstuk 2 en bijlage 1 van de Bouwverordening moeten worden gesteld. Eisers zijn daarbij op grond van het bepaalde in artikel 4:5 van de Awb juncto artikel 47 van de Woningwet (Ww) in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na verzending van de brieven, de bij de bouwaanvraag ontbrekende gegevens aan te vullen. Bij brief van 25 april 2000 hebben eisers aan verweerder verzocht om verlenging van de termijn van twee weken, bedoeld in artikel 47 van de Ww, tot 13 mei 2000. Op 25 april 2000 heeft de raad van de gemeente Oirschot verklaard dat, gelet op artikel 21 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voor het buitengebied van Oost-, West- en Middelbeers een nieuw bestemmingsplan wordt voorbereid. Dit voorbereidingsbesluit is op 27 april 2000 in werking getreden. Op 2 mei 2000 heeft verweerder -aan eisers meegedeeld met toepassing van artikel 2.2.4 van de Bouwverordening in te stemmen met gefaseerde indiening van de gegevens, bedoeld in artikel 2.1.6 van de Bouwverordening, doch ten aanzien van de gegevens, bedoeld in de artikelen 2.1.2 tot en met 2.1.5 van de Bouwverordening geen nader uitstel te verlenen. Op 4 mei 2000 hebben eisers nadere gegevens betreffende de bouwaanvragen bij verweerder ingediend. Bij besluiten van 9 mei 2000, verzonden 10 mei 2000, heeft verweerder op grond van artikel 4:5 van de Awb juncto artikel 47 van de Ww de bouwaanvragen buiten behandeling gesteld. Op 12 mei 2000 hebben eisers bij verweerder nadere gegevens betreffende het bodemonderzoek ingediend. Tegen de besluiten van 9 mei 2000 hebben de maatschap [eiser 1a] en [eiser 1b] (hierna: eisers sub 1) bij brief van 24 mei 2000 en [eiser 2] Holding B.V. en Toprose Productie B.V. (hierna: eisers sub 2) bij brief van 5 juni 2000, bij verweerder bezwaar gemaakt. Op 3 juli 2000 hebben eisers bij verweerder nadere gegevens betreffende berekeningen van de energieprestatiecoëfficiënt (epc) ingediend. Eisers zijn op een hoorzitting van 11 juli 2000 in de gelegenheid gesteld hun standpunt ten overstaan van de gemeentelijke Commissie bezwaar- en beroepschriften nader toe te lichten, waarvan verslag is opgemaakt. Op 27 juli 2000 heeft de Commissie schriftelijk advies aan verweerder uitgebracht. Bij besluiten van 15 augustus 2000, verzonden op 23 augustus 2000, heeft verweerder overeenkomstig het advies van de Commissie de bezwaren van eisers ongegrond verklaard en de besluiten van 9 mei 2000 in stand gelaten. Tegen het besluit van 15 augustus 2000 hebben eisers sub 1 bij brief van 31 augustus 2000, ontvangen ter griffie op 1 september 2000, beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep is bij de rechtbank. geregistreerd onder nummer AWB 00/6626. Bij brief van 14 september 2000, ontvangen ter griffie op 15 september 2000, hebben eisers sub 2 tegen het besluit van 15 augustus 2000 beroep ingesteld bij de rechtbank. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer AWB 00/6720. Bij brief van 14 september 2000 hebben eisers sub 2 aan de president van de rechtbank verzocht over te gaan tot het treffen van een voorlopige voorziening. Het verzoek is geregistreerd onder zaaknummer Awb 00/7092 VV. Verweerder heeft bij brief van 20 september 2000, aangevuld bij brief van 26 september 2000, een verweerschrift met betrekking tot het beroep van eisers sub 1 ingediend. Verweerder heeft bij brief van 24 oktober 2000 een verweerschrift met betrekking tot het beroep van eisers sub 2 ingediend. Bij uitspraak van 23 november 2000, verzonden op 15 december 2000. heeft de president het verzoek van eisers sub 2 tot het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. De inhoud van de stukken, overgelegd in het kader van dit verzoek, maakt onderdeel uit van de thans aan de orde zijnde beroepsprocedure. De geschillen zijn gevoegd behandeld ter zitting van de meervoudige kamer van de rechtbank van 23 februari 2001. Namens eisers sub 2 zijn verschenen mr. M.J.M. van Gerwen, [eiser 2], J.E.M. Strang en Groenewegen. Namens eisers sub 1 zijn verschenen mr. J.J.J. de Rooy en [eiser 1a]. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. G.A. Janssen, G.W.M. Seuntjes en R.N.M. de Coo, ambtenaren in dienst van de gemeente. II. OVERWEGINGEN In geding zijn de besluiten van verweerder van 15 augustus 2000, inhoudende ongegrondverklaring van de bezwaren van eisers tegen de besluiten van 9 mei 2000, waarbij de aanvragen tot het verlenen van een viertal bouwvergunningen buiten behandeling zijn gesteld. Ingevolge artikel 4:5 van de Awb kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen. Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Ww kan van de in artikel 4:5 van de Awb geregelde bevoegdheid slechts. gebruik worden gemaakt indien de aanvrager binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag in de gelegenheid is gesteld de aanvraag aan te vullen. De door burgemeester en wethouders ingevolge dat artikel te stellen termijn bedraagt twee weken, aldus de tweede volzin van dit artikellid. De aanvragen zijn op 4 mei 2000 aangevuld met bescheiden c.q. gegevens waar verweerder in de brief van 20 april 2000 om heeft verzocht met dien verstande dat de analyseresultaten van de grondwatermonsters, genomen in het kader van het bodemonderzoek, alsmede (een deel van) de verlangde epc-berekeningen daar niet zijn bijgevoegd. De rechtbank overweegt, in navolging van de uitspraak van de president van deze rechtbank van 23 november 2000, als volgt. Ter beantwoording van de vraag of verweerder bevoegd was om eisers bouwaanvragen niet in behandeling te nemen, zal de rechtbank allereerst ingaan op de vraag of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de analyseresultaten van een bodemonderzoek overgelegd dienden te worden. Ingevolge artikel 8, tweede lid, aanhef en onder e, van de Ww bevat de bouwverordening voorschriften omtrent: het tegengaan van bouwen op verontreinigde grond, voor zover dat bouwen betrekking heeft op bouwwerken, waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven en waarvoor vergunning als bedoeld in artikel 40, eerste lid, is vereist. De voorschriften hebben in elk geval betrekking op: 1. het verrichten van onderzoek naar aard en mate van verontreiniging van de bodem, 2. aard en omvang van het onderzoek, en 3. inrichting van het op te stellen onderzoeksrapport. Ingevolge artikel 8, derde lid, aanhef en onder a, van de Ww bevat de bouwverordening tevens voorschriften omtrent de wijze van inrichting en indiening van een aanvraag om bouwvergunning, bedoeld in artikel 40, eerste lid, waaronder in elk geval het voorschrift: dat bij de aanvraag om bouwvergunning het in het tweede lid, onder 3, bedoelde onderzoeksrapport wordt overgelegd, voor zover het verrichten van onderzoek naar de gesteldheid van de grond, overeenkomstig dat lid, verplicht is. Ingevolge artikel 2.1.5, eerste lid, van de Bouwverordening voor de gemeente Oirschot wordt bij het indienen van een aanvraag om bouwvergunning, voorzover het bouwen betrekking heeft op een of meer bouwwerken waarin voortdurend of nagenoeg voortdurend mensen zullen verblijven, een onderzoeksrapport inzake de gesteldheid van de bodem overgelegd. Ingevolge artikel 2.1.5, tweede lid, van de Bouwverordening bestaat het onderzoeksrapport uit: a. de resultaten van een recent (niet ouder dan twee jaar) verkennend onderzoek verricht volgens de NEN 5740;(..). In artikel 2. 1.5, derde lid, van de Bouwverordening is een regeling opgenomen die voorziet in de mogelijkheid om onder bepaalde omstandigheden vrijstelling te verlenen van de plicht om een bodemonderzoeksrapport als bedoeld in die regeling, over te leggen. De rechtbank stelt vast dat uit artikel 8 van de Ww juncto artikel 2.1.5 van de Bouwverordening voor eisers de verplichting voortvloeit tot het overleggen van een rapport omtrent de bodemgesteldheid. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de vier bouwplannen op kassen èn verblijfsruimten zien en dat eisers' personeel zich, als het niet werkzaam is in de kassen, in laatstgenoemde ruimten bevindt. Ter zitting is gebleken dat met betrekking tot deze ruimten voldaan is aan het criterium dat sprake moet zijn van een verblijfsduur van twee of meer uren per (werk)dag. Derhalve kan naar het oordeel van de rechtbank de vraag of ook voor kassen afzonderlijk een dergelijk bodemonderzoek noodzakelijk is, in het midden blijven. Gelet op het vorenoverwogene heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat ingevolge artikel 2.1.5 van de Bouwverordening bij de onderhavige bouwaanvragen een rapport inzake een bodemonderzoek overeenkomstig de NEN 5740 diende te worden overgelegd. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat niet is gebleken van het bestaan bij de gemeente van reeds bruikbare onderzoeksresultaten die aanleiding hadden behoren te vormen om op grond van het derde lid van evengenoemd artikel vrijstelling te verlenen van het vereiste van het overleggen van een bodemonderzoeksrapport. Vast staat dat de door eisers op 4 mei 2000 overgelegde onderzoeksrapporten inzake de bodemgesteldheid niet vergezeld waren van de analyses van de grondwatermonsters. Deze zijn eerst op 12 mei 2000, derhalve na het verstrijken van de bij de brieven van 20 april 2000 gestelde termijn van twee weken, bij verweerder ingediend. Nu deze analyses onderdeel zijn van een bodemonderzoek overeenkomstig de NEN 5740, heeft verweerder derhalve terecht vastgesteld dat de gegevens betreffende de resultaten van een dergelijk onderzoek niet tijdig zijn verstrekt. De rechtbank merkt hierbij op dat deze gegevens voor verweerder essentieel zijn om te kunnen beoordelen of er vanuit het oogpunt van gezondheid bezwaren zijn tegen het verlenen van de aangevraagde bouwvergunningen. Vervolgens zal de rechtbank beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat epc-berekeningen van de kantines en kantoorruimten overgelegd dienden te worden. Ingevolge artikel 2.1.3 aanhef en lid d, sub 1, aanhef en tweede gedachtestreepje, van de Bouwverordening moet bij het indienen van de bouwaanvraag, met inachtneming van het bepaalde in bijlage 1, een berekening van de energieprestatiecoëfficiënt als voor niet tot bewoning bestemde gebouwen bedoeld in NEN 2916, uitgave 1997, worden overgelegd. Lid d, sub 2, aanhef en tweede gedachtestreepje van dit artikel bepaalt dat de eis tot het overleggen van een berekening van de energieprestatiecoëfficiënt niet van toepassing is op een aanvraag om bouwvergunning voor een industriegebouw;(..). Ingevolge artikel 1. 1, lid 2, tweede gedachtestreepje, van de Bouwverordening wordt in deze verordening mede verstaan onder gebouw: een gedeelte van een gebouw. De rechtbank stelt vast dat uit artikel 2.1.3 aanhef en lid d, sub 1, aanhef en tweede gedachtestreepje juncto artikel 1. 1, lid 2, tweede gedachtestreepje, van de Bouwverordening voor eisers de verplichting voortvloeit tot het overleggen van epc-berekeningen van de kantines en kantoorruimten. Hiertoe overweegt de rechtbank dat naast de kassen, die kunnen worden aangeduid als industriegebouwen en waarvoor derhalve de verplichting tot het overleggen van een epc-berekening niet geldt, ook andere ruimten, zijnde "niet tot bewoning bestemde gebouwen" in de zin van artikel 2.1.3, lid d, sub 1, aanhef en tweede gedachtestreepje, van de Bouwverordening, deel uitmaken van het gebouwencomplex. Verweerder heeft zich derhalve terecht op het standpunt gesteld dat ingevolge artikel 2.1.3 van de Bouwverordening bij de onderhavige bouwaanvragen epc-berekeningen van de kantines en kantoorruimten dienden te worden overgelegd. Vast staat dat een deel van de epc-berekeningen van de kantines en kantoorruimten, ook nadat eisers bij brief van 20 april in de gelegenheid zijn gesteld de bij de bouwaanvragen ontbrekende gegevens aan te vullen, niet zijn overgelegd. Deze gegevens zijn voor verweerder noodzakelijk om te kunnen beoordelen of de bouwplannen voldoen aan de gestelde eisen van energiezuinigheid. Eisers hebben in dit verband aangevoerd dat de isolatiewaarden van de verblijfsruimten op de bouwtekeningen stonden aangegeven en dat bij het indienen van de bouwaanvragen tevens een folder van "Kingspan" met informatie over de toe te passen materialen en de energieprestaties van deze materialen, was bijgevoegd. Uit deze gegevens had verweerder de vereiste epc kunnen afleiden, aldus eisers. De rechtbank is van oordeel dat het aan de aanvrager van een bouwvergunning is om, ten behoeve van de door de aanvrager gewenste beslissing op zijn aanvraag, die voor de beslissing noodzakelijke gegevens te verschaffen waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen. Daargelaten of, gelet op het verhandelde ter zitting, in casu uit de verstrekte gegevens de epc kan worden afgeleid, is de rechtbank van oordeel dat de aanvrager de gevraagde gegevens op een dusdanige wijze dient te presenteren, dat deze epc niet eerst na uitvoerig speurwerk uit de verstrekte gegevens kan worden afgeleid. Gelet op het vorenoverwogene was verweerder op grond van de artikelen 4:5 van de Awb juncto 47, eerste lid, van de Ww bevoegd de bouwaanvragen van eisers niet in behandeling te nemen. De rechtbank kan eisers niet volgen in hun betoog dat zich in casu geen situatie voordoet als bedoeld in artikel 4:5 van de Awb nu redelijkerwijs niet gezegd kan worden dat de wel tijdig verstrekte gegevens onvoldoende zijn voor de beoordeling van de bouwaanvragen. Nog daargelaten of dit laatste met vrucht staande kan worden gehouden, moet immers worden vastgesteld dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 4:5, reeds omdat niet is voldaan aan wettelijke voorschriften voor het in behandeling nemen van een aanvraag, te weten de artikelen 2.1.3 en 2.1.5 van de Bouwverordening. Door eisers is in dit verband nog betoogd dat verweerder hun overeenkomstig hun daartoe strekkende verzoek een langere termijn dan twee weken had moeten gunnen voor het aanleveren van de ontbrekende gegevens. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat het, gelet op de onvoorwaardelijke formulering van bedoelde termijn van twee weken in artikel 47 van de Ww, alsmede de ook overigens in die wet gestelde strikte termijnen waarbinnen op een bouwaanvraag dient te zijn beslist, niet in de rede ligt om aan te nemen dat de wetgever het mogelijk heeft willen maken dat die termijn kan worden verlengd. Daarbij is in aanmerking genomen dat deze betrekkelijk korte termijn, anders dan eisers kennelijk menen, naar dezerzijds oordeel slechts is bedoeld om de vergunningaanvrager in staat te stellen nog ontbrekende, doch reeds voorhanden veronderstelde gegevens, in handen van burgemeester en wethouders te stellen, en niet om hem de gelegenheid te bieden alsnog de daartoe nodige -mogelijk tijdrovende - onderzoeken te (laten) verrichten. Dit betoog van eisers faalt derhalve. Dat de brieven van 20 april 2000 onvoldoende duidelijk waren omtrent de gegevens die nog werden verlangd, gelijk eisers hebben gesteld, kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin staande worden gehouden. De rechtbank ziet voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder, gelet op de door eisers aangevoerde bedrijfseconomische belangen, in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van de in artikel 4:5 van de Awb neergelegde bevoegdheid tot buitenbehandelingstelling. Voorts is de rechtbank niet kunnen blijken dat verweerder met zijn verzoek om overlegging van de analyseresultaten van het bodemonderzoeksrapport is afgeweken van een vaste, meer soepele gedragslijn op dit punt. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de door eisers aangevoerde gevallen niet vergelijkbaar zijn. De aan [eiser 1] verleende bouwvergunning dateert van vóór de wijziging van de Bouwverordening op 27 oktober 1998. Bij de aanvragen van [aanvrager X] en [aanvrager Y] ging het om een wijziging van een bestaande tuinbouwkas en waren, in het kader van een reeds verricht nulsituatieonderzoek, actuele en bruikbare onderzoeksresultaten beschikbaar, die geen belemmering vormden voor het. verlenen van de bouwvergunning. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel treft derhalve geen doel. Tot slot hebben eisers hun stelling dat verweerder de hem in artikel 4:5 van de Awb neergelegde bevoegdheid voor een ander doel heeft gebruikt dan waarvoor deze is gegeven, onvoldoende onderbouwd, dan wel aannemelijk gemaakt. Uit het bovenstaande vloeit voort dat de beroepen van eisers tegen de besluiten van 15 augustus 2000 ongegrond dienen te worden verklaard. Voor een veroordeling in de proceskosten zijn geen termen aanwezig. III. BESLISSING De rechtbank, verklaart de beroepen ongegrond. Aldus gedaan door mr. P.H.C.M. Schoemaker als voorzitter en mrs. D.J. de Lange en L.C. Michon als leden van de meervoudige kamer in tegenwoordigheid van mr. L.M.H. Vermeulen als griffier en uitgesproken in het openbaar d.d. 23 maart 2001 Partijen kunnen tegen deze uitspraak binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Afschriften verzonden: 10 april 2001 TL