Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3369

Datum uitspraak2001-08-30
Datum gepubliceerd2001-09-05
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamCollege van Beroep voor het bedrijfsleven
ZaaknummersAWB 98/937
Statusgepubliceerd


Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven (tweede enkelvoudige kamer) No.AWB 98/937 30 augustus 2001 27900 Uitspraak in de zaak van: Nationale-Nederlanden Levensverzekering Maatschappij N.V., statutair gevestigd te Rotterdam, appellante sub I, en Westland/Utrecht Hypotheekbank N.V., statutair gevestigd te Amsterdam, appellante sub II, gemachtigde: mr S. Land, belastingadviseur te Hollandsche Rading, tegen de Minister van Economische Zaken, te 's-Gravenhage, verweerder, gemachtigde: mr J. Moll, werkzaam bij verweerder. 1. De procedure Op 2 september 1998 heeft het College van appellanten een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 22 juli 1998. Bij dit besluit, dat strekt ter uitvoering van de uitspraak van het College van 23 december 1997, geregistreerd onder nummer 95/0129/062/018, heeft verweerder beslist op het bezwaar dat appellante sub II heeft ingediend tegen een besluit van verweerder van 24 juli 1991 (kenmerk 91/3142) betreffende de toepassing van de Wet Investeringsrekening (hierna: de WIR). Bij brief van 4 februari 1999 hebben appellanten de gronden van hun beroep aangevoerd. Onder dagtekening 13 april 1999 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. 2. De uitspraak van het College van 23 december 1997 In zijn hogervermelde uitspraak, die gegeven is naar aanleiding van een door appellante sub I ingesteld beroep, heeft het College op pagina 6 het volgende overwogen. " Zoals blijkt uit het in rubriek 2 weergegeven verloop van de gebeurtenissen is het bestreden besluit gegeven naar aanleiding van een bezwaar dat door de WUH was ingediend tegen een aan appellante gerichte beschikking. Verweerder, zo is namens hem ter zitting verklaard, heeft het bezwaarschrift opgevat als zijnde door de WUH namens appellante ingediend, en appellante als de bezwaarde aangemerkt, zulks gezien voorafgaande correspondentie, waaronder een brief van de WUH van 6 december 1990, blijkens welke appellante de afhandeling van de aanvraag aan WUH overliet. Het College kan verweerder in deze opvatting op zichzelf nog wel volgen. Het heeft even-wel bedenkingen tegen het uitgangspunt van verweerder dat de beschikking van 24 juli 1991 met kenmerk 91/3142 aan appellante gericht kon worden. Anders dan verweerder oordeelt het College dat, aangezien de onderhavige opgave, als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de WIR, is ingediend ten name van de WUH als belastingplichtige ondernemer en door verweerder is ontvangen op 9 april 1980, verweerders mededeling, vervat in het bestreden besluit, overeenkomstig artikel 8 van de WIR ook aan de WUH had moeten zijn gedaan. Dat appellante is getreden in de positie van de WUH als opgaveplichtige onder-nemer in de zin van de artikelen 7 en 8 van de WIR is het College niet gebleken. Ook de omstandigheid dat appellante de meerderheid van de aandelen van de WUH bezit, is daarvoor niet bepalend. Verweerder had derhalve, beslissende op het bezwaar van appellante, moeten constateren dat hij ten onrechte de mededeling met betrekking tot het aantal in aanmerking te nemen arbeidsplaatsen aan appellante had gedaan zodat die mededeling niet in stand kon blijven. Vervolgens had het op zijn weg gelegen alsnog een mededeling, al dan niet van gelijke strekking, aan de WUH te doen en voorts te beslissen naar aanleiding van de aanvraag van WUH om toekenning van investeringstoeslag. Nu verweerder in plaats daarvan de in bezwaar bestreden mededeling aan appellante heeft gehandhaafd - althans, onder overweging dat appellante niet voor een investeringstoeslag in aanmerking komt, kennelijk beoogd heeft die mededeling te handhaven - dient het bestreden besluit te worden vernietigd. Het beroep is mitsdien gegrond." 3. Het bestreden besluit en het standpunt van verweerder Het bestreden besluit houdt, onder meer, het volgende in. " Beslissing (…) Het bovenstaande en de uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven geven mij aanleiding mijn beslissing van 28 december 1994 te herzien. Ik zal, met in acht neming van de uitspraak van 23 december 1997 van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, een nieuwe beslissing op uw bezwaarschrift nemen. Uw bezwaarschrift van 25 juli 1991 richt zich, zoals eenduidig uit het door u genoemde kenmerknummer blijkt, alleen tegen mijn beslissing op uw opgave van 9 april 1980. Uit het feit dat u alleen tegen mijn beslissing van 24 juli 1991 (kenmerk 91/3142) in bezwaar komt moet geconcludeerd worden dat mijn beslissing van 24 juli 1991 (kenmerk 91/4143) inmiddels rechtens onaantastbaar is geworden, door het verstrijken van de beroepstermijn en het binnen deze termijn niet ageren tegen deze beslissing. Overigens ben ik van mening dat deze beslissing is gericht aan de juiste rechtspersoon, zodat ik ook geen reden zie om deze beslissing ambtshalve te herzien. Uw voorkeur, zoals tijdens de hoorzitting uitgesproken, dat zowel een nieuw primair besluit op de opgave als op de aanvraag wordt gegeven, geeft voor mij geen aanleiding hieraan te voldoen. De bezwaarfase dient om op grondslag van het bezwaarschrift een genomen besluit te heroverwegen. Uw bezwaarschrift richt zich eenduidig tegen mijn besluit van 24 juli 1991 (kenmerk 91/3142). Alleen mijn beschikking op uw bezwaarschrift is vernietigd en daarom zal ik alleen dit besluit heroverwegen. Deze heroverweging leidt tot een positieve beslissing op uw opgave. In het vervolg van deze beslissing zal ik mijn overwegingen om tot dit besluit te komen uiteen zetten. Bevindingen (…) Blijkens het gestelde bij vraag 7 op het aanvraagformulier zullen als gevolg van het project binnen de onderneming of in de onmiddellijke nabijheid van het project 63 arbeidsplaatsen tot stand worden gebracht. (…) Overwegingen (…) Zoals uit artikel 8 van de WIR blijkt dient de beslissing op de opgave alleen een beslissing te bevatten ten aanzien van het aantal arbeidsplaatsen dat de ondernemer blijkens zijn opgave voornemens is te scheppen. Overigens zie ik geen aanleiding een correctie toe te passen ten aanzien van de arbeidsplaatsen in verband met het kantoor Amstelpoort. U heeft deze immers niet in uw aanvraag opgenomen. Op grond van bovenstaande deel ik u mede dat na voltooiing van de werkzaamheden artikel 6, eerste lid van de WIR toepassing vindt, indien investeringen zijn verricht ten bedrage van meer dan fl. 34.700.000,00 waarvan tenminste fl. 9.300.000,00 door het bouwen van gebouwen of installaties en indien de werkzaamheden zijn uitgevoerd conform uw opgave. Het aantal in aanmerking te nemen arbeidsplaaten zal 63 bedragen. Conclusie Concluderend ben ik van mening dat de investering zoals u heeft opgevoerd in uw opgave van 9 april 1980 kan leiden tot een aantal arbeidsplaatsen van 63. In mijn beslissing van 24 juli 1991 (kenmerk 91/4143) heb ik reeds een besluit genomen ten aanzien van uw aanvraag van 14 april 1983. Nu u tegen deze beslissing geen bezwaarschrift heeft ingediend, staat dit besluit in rechte vast." In het verweerschrift heeft verweerder daaraan nog het volgende toegevoegd. In de procedure terzake van de opgave door appellante sub II waarin is aangegeven dat door appellante sub II binnen de onderneming in of in de onmiddellijke nabijheid van het project 63 arbeidsplaatsen tot stand zullen worden gebracht, behoort appellante sub 1I als belanghebbende aangemerkt te worden. In de procedure terzake van de aanvraag om toekenning van investeringstoeslag is het besluit van 24 juli 1991 (kenmerk 91/4143) terecht ten aanzien van appellante sub I genomen, aangezien ten tijde van die aanvraag de verplichtingen van appellante sub II op appellante sub I waren overgegaan. Op deze aanvraag is bij laatstgenoemd besluit reeds beslist zodat niet valt in te zien waarom opnieuw een besluit op deze aanvraag genomen zou moeten worden. Tegen dit besluit is geen bezwaar gemaakt zodat dit rechtens onaantastbaar is geworden. De uitspraak van het College van 23 december 1997 strekt zich niet uit tot dit besluit. 4. Het standpunt van appellanten Appellanten hebben ter ondersteuning van het beroep, onder meer, het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd. Appellante sub II kan in de bezwaar- en beroepsprocedure van appellante sub I niet worden aangemerkt als degene wiens belangen rechtstreeks bij het bestreden besluit zijn betrokken. Ten onrechte heeft verweerder, gelet op het overwogene in de laatste twee alinea's op bladzijde 6 van voornoemde uitspraak van het College, appellante sub I niet niet-ontvankelijk in het bezwaar verklaard. Verweerder is gehouden op zowel de door appellante sub II op 9 april 1980 ingediende opgave als op de door haar op 14 april 1983 ingediende aanvraag alsnog een besluit te nemen. 5. De beoordeling van het geschil 5.1 Het beroep van appellante sub I Het College ziet zich ten aanzien van het beroep van appellante sub 1 allereerst gesteld voor de vraag of appellante sub 1 moet worden aangemerkt als belanghebbende bij het besluit van 22 juli 1998 in de zin van artikel 1:2 van de Awb. Hiervoor is bepalend het antwoord op de vraag of het belang van appellante sub 1 rechtstreeks bij dit besluit is betrokken. Naar het oordeel van het College is dit hier niet het geval. Dienaangaande overweegt het College dat appellante sub 1 niet de geadresseerde is geweest van het bestreden besluit waartegen het onderhavige beroep is ingesteld. Het bestreden besluit is immers genomen door verweerder ten aanzien van, en gericht tot, appellante sub II en niet ten aanzien van, en gericht tot, appellante sub I. Hierbij wordt voorts in aanmerking genomen dat voormelde opgave en aanvraag zijn gedaan door appellante sub II en niet door appellante sub I, dat appellante sub II en niet appellante sub I tegen het besluit van verweerder van 24 juli 1991(kenmerk 91/3142) waarbij in afwijzende zin op die opgave is beslist op 25 juli 1991 een bezwaarschrift heeft ingediend, en verweerder hierop aldus, als hierboven reeds is overwogen, ten aanzien van appellante sub II het onderhavige besluit heeft genomen en hierbij tevens heeft geweigerd om op de aanvraag van 14 april 1983 van appellante sub II te beslissen. Gelet op het vorenstaande is naar het oordeel van het College het belang van appellante sub I niet rechtstreeks betrokken bij het bestreden besluit. Gelet hierop kan appellante sub I niet worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb en kan zij niet worden ontvangen in haar beroep. Het beroep van appellante sub I is dan ook kennelijk niet-ontvankelijk, zodat voortzetting van het onderzoek niet nodig is. 5.2 Het beroep van appellante sub II 5.2.1 Ten aanzien van het beroep in de procedure ter zake van de opgave door appellante sub II van 9 april 1980 overweegt het College als volgt. Het College ziet zich ten aanzien van dit beroep van appellante sub II allereerst gesteld voor de vraag of appellante sub II een rechtens te honoreren belang bij haar beroep heeft. Hieromtrent overweegt het College ten eerste dat hij in voornoemde uitspraak, ondermeer, heeft overwogen dat verweerder, beslissende op het bezwaar, had moeten constateren dat hij ten onrechte de mededeling met betrekking tot het aantal in aanmerking te nemen arbeidsplaatsen aan appellante sub I had gedaan en het op zijn weg had gelegen alsnog een mededeling, al dan niet van gelijke strekking, aan appellante sub II te doen. Het bestreden besluit strekt ertoe, met inachtneming van hetgeen door het College in voornoemde uitspraak is overwogen en besloten, een beslissing te nemen op het door appellante sub II ingediende bezwaarschrift. Immers, verweerder heeft op het door appellante sub II ingediende bezwaarschrift, een nieuw besluit genomen ten aanzien van, en gericht tot, appellante sub II en hierbij tevens een mededeling met betrekking tot het aantal in aanmerking te nemen arbeidsplaatsen bij toepassing van investeringstoeslag aan appellante sub II gedaan, als hem in voornoemde uitspraak door het College is opgedragen. Het College is van oordeel dat verweerder hiermee uitvoering heeft gegeven aan hetgeen het College in voornoemde uitspraak daaromtrent, als hiervoor weergegeven, heeft overwogen. Gelet hierop valt niet in te zien dat verweerder alsnog een besluit op de opgave zou moeten nemen, als door appellante sub II in haar beroepschrift is gesteld. Het College overweegt voorts dat verweerder met de nieuwe beslissing op bezwaar tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellante sub II nu verweerder positief op haar opgave heeft beslist. Immers, bij het bestreden besluit heeft verweerder beslist dat het aantal voor investeringstoeslag in aanmerking te nemen arbeidsplaatsen 63 zal bedragen, zulks geheel conform de opgave van appellante. Voorgaande overwegingen leiden tot het oordeel dat, aangezien ook overigens niet is gebleken van feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel nopen, appellante sub II op dit onderdeel geen rechtens te honoreren belang heeft bij een beoordeling van haar beroep en het verkrijgen van een beslissing van het College. Het beroep van appellante sub II is derhalve, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van de opgave, kennelijk niet-ontvankelijk, zodat voortzetting van het onderzoek niet nodig is. 5.2.2 Ten aanzien van het beroep in de procedure ter zake van de aanvraag door appellante sub II van 14 april 1983 overweegt het College als volgt. Hetgeen partijen hier verdeeld houdt betreft het antwoord op de vraag of verweerder gehouden is om alsnog op de aanvraag van 14 april 1983 van appellante sub II een besluit te nemen. Hieromtrent overweegt het College dat hij in voornoemde uitspraak, ondermeer, heeft overwogen dat het op de weg van verweerder had gelegen om een beslissing te nemen op de aanvraag om toekenning van investeringstoeslag van appellante sub II van 14 april 1983. In het bestreden besluit heeft verweerder, samengevat, zich op het standpunt gesteld dat reeds op 24 juli 1991 (kenmerk 91/4143) een besluit op die aanvraag ten aanzien van appellante sub I is genomen en deswege geen aanleiding bestaat opnieuw een beslissing te nemen op die aanvraag. Het College duidt deze beslissing als een weigering van verweerder om alsnog jegens appellante sub II op voornoemde aanvraag te beslissen. Het College is van oordeel dat, gelet op de inhoud van het beroepschrift, het beroep mede geacht kan worden gericht te zijn tegen de weigering van verweerder om alsnog jegens appellante sub II op voornoemde aanvraag te beslissen. Ingevolge artikel 7:1 Awb dient echter aan het instellen van beroep vooraf te gaan het maken van bezwaar bij het orgaan dat de beslissing heeft genomen. Hieruit volgt dat het College niet bevoegd is om op het ingestelde beroep te beslissen voor zover dat zich richt tegen de weigering van verweerder om alsnog op voornoemde aanvraag jegens appellante sub II te beslissen. Ingevolge artikel 6:15, eerste en tweede lid van de Awb dient het beroepschrift door het College te worden doorgezonden naar verweerder. Het College ziet, gelet op het vorenstaande, aanleiding om met toepassing van voornoemde bepaling, het onderhavige beroepschrift naar verweerder door te zenden ter behandeling als een bezwaarschrift. 5.3. Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling met toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Met toepassing van artikel 19 van de Wet bestuursrechtspraak bedrijfsorganisatie, juncto de artikelen 6:15, eerste en tweede lid, 8:54, eerste lid, sub a en b, van de Awb, leidt dit tot de volgende uitspraak. 6. De beslissing Het College: - verklaart appellante sub I niet-ontvankelijk in haar beroep; - verklaart appellante sub II niet-ontvankelijk in haar beroep, voorzover dit beroep zich richt tegen de beslissing van verweerder ter zake van de opgave van 9 april 1980; - verklaart zich onbevoegd kennis te nemen van het beroep van appellante sub II, voorzover dit beroep zich richt tegen de weigering van verweerder om op de aanvraag van 14 april 1983 te beslissen; - bepaalt dat het beroepschrift van appellante sub II, voorzover dit zich richt tegen de weigering om op de aanvraag van 14 april 1983 te beslissen, wordt doorgezonden naar verweerder, ter behandeling in zoverre als bezwaarschrift; - wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd. Aldus gewezen door mr C.M. Wolters, in tegenwoordigheid van mr I.K. Rapmund als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 30 augustus 2001. w.g. C.M. Wolters w.g. I.K. Rapmund Een belanghebbende kan tegen deze uitspraak ingevolge artikel 8:55 van de Algemene wet bestuursrecht binnen 6 weken na de dag van verzending gemotiveerd verzet doen bij het College, door middel van een ondertekend verzetschrift. De indiener kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord.