Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3406

Datum uitspraak2001-07-19
Datum gepubliceerd2001-11-15
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Hertogenbosch
ZaaknummersAWB 01/1129, AWB 01/1130
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE 'S-HERTOGENBOSCH Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken UITSPRAAK AWB 01/1129 AWB 01/1130 Uitspraak van de president op het verzoek als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), tevens uitspraak als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb, in het geschil tussen 1. A, 2. B, 3. C, allen wonende te D, verzoekers, gemachtigde mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Eindhoven, en de burgemeester van de gemeente Eindhoven, verweerder. Partij ingevolge artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht(Awb): E, wonende te F, gemachtigde mr. J.J. Geuze, advocaat te Best. I. PROCESVERLOOP Bij brief van 25 september 2000, ontvangen op 26 september 2000, heeft E, wonende aan de […] […] […] […] te F, aan verweerder - gelet het bepaalde in van artikel 29 van de Wet op de Lijkbezorging - verzocht toestemming te verlenen tot het opgraven van het stoffelijk overschot van X, geboren op […] […] 1961, overleden op […] […] 2000 en op […] […] 2000 begraven op de begraafplaats […] te D, teneinde deze te doen herbegraven in F. Bij besluit van 27 november 2000, verzonden op 7 december 2000, heeft verweerder een vergunning onder voorwaarden verleend aan E voor het doen opgraven van X voornoemd. Tegen dit besluit hebben eisers bij brief van 12 december 2000, ontvangen op 15 december 2000, bij verweerder bezwaar gemaakt en tegelijkertijd is verzocht een voorlopige voorziening te treffen. De president van deze rechtbank heeft, bij uitspraak van 8 februari 2001 (Awb 00/7562 VV) het bestreden besluit geschorst tot zes weken nadat op het bezwaarschrift is beslist. Op 6 maart 2001 heeft de plaatsvervangende Regionale Inspecteur Milieuhygiëne Zuid (verder: de Regionale Inspecteur) advies uitgebracht aan verweerder. Eisers en E zijn naar aanleiding van het bezwaarschrift van 12 december 2000 op 7 maart 2001 gehoord. Van deze hoorzitting is een verslag opgemaakt. Bij besluit van 20 april 2001 heeft verweerder, in afwijking van het advies van de Regionale Inspecteur, het bezwaar ongegrond verklaard. Bij brief van 9 mei 2001, ingekomen ter griffie op 10 mei 2001, hebben eisers tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van 9 mei 2001, ingekomen ter griffie op 10 mei 2001, hebben eisers aan de president van deze rechtbank verzocht om ingevolge artikel 8:81 van de Awb een voorlopige voorziening te treffen. Het geding is behandeld ter zitting van 5 juli 2001, waar eisers zijn verschenen in persoon, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. M.G.L. Landman-Kop, ambtenaar werkzaam in dienst van verweerders gemeente. E is verschenen in persoon, bijgestaan door haar gemachtigde. II. OVERWEGINGEN Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ingevolge artikel 8:86 van de Awb kan de president, indien het verzoek wordt gedaan indien beroep is ingesteld bij de rechtbank en de president van oordeel is dat na de zitting als bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, nader onderzoek niet meer kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak onmiddellijk uitspraak in de hoofdzaak doen. De president is van oordeel dat zich hier een situatie voordoet als bedoeld in artikel 8:86 van de Awb en zal derhalve onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarbij wordt opgemerkt dat partijen in de uitnodiging voor de zitting op de bevoegdheid van de president zijn gewezen om tevens uitspraak te doen in de aan het verzoek om voorlopige voorziening ten grondslag liggende hoofdzaak. In geschil is het besluit van 20 april 2001 waarbij verweer het bezwaar van eisers tegen het besluit van 27 november 2000 waarbij verweerder aan E vergunning heeft verleend tot het doen opgraven van het stoffelijk overschot van haar overleden partner, X, om het aldus te kunnen laten herbegraven in F, ongegrond heeft verklaard. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de president het volgende gebleken. X is op […] […] 2000 overleden en op […] […] 2000, in afwijking van hetgeen op de rouwkaart staat vermeld, begraven op de begraafplaats […] te D in een eigen graf naast het graf van zijn vader. Het betreft hier een zogenaamd dubbel graf ten behoeve van X en E. E, de partner van X en rechthebbende op dit graf, heeft verweerder op 26 september 2000 verzocht toestemming te verlenen tot het opgraven van het stoffelijk overschot van X teneinde dit te laten herbegraven in F. De reden van dit verzoek was dat E spijt had van haar keuze om het stoffelijk overschot van haar partner op het - op 15 kilometer afstand gelegen - […]kerkhof in D te laten begraven, in plaats van op het kerkhof van de […] […] parochie in haar woonplaats F. E heeft geen rijbewijs, is slechtziend, heeft soms hevige pijnen in haar knie, waardoor zij zich voor een bezoek aan het graf altijd van anderen afhankelijk acht. Dochter Y (geboren op […] […] 1992) zou graag zelfstandig het graf van haar vader willen kunnen bezoeken. Bij besluit van 27 november 2000 heeft verweerder de gevraagde vergunning verleend. Bij besluit van 20 april 2001 heeft verweerder het bezwaar van eisers (respectievelijk de moeder, de zus en de broer van de overledene) ongegrond verklaard op grond van de volgende, hier zakelijk weergegeven, overwegingen. De aanvraag tot vergunningverlening is door E gedaan binnen twee maanden na de begraving. Verweerder ziet geen aspecten van milieuhygiënische aard dan wel andere redenen die zich verzetten tegen afwijken van het negatieve advies van de Regionale Inspecteur. Verder acht verweerder van belang dat de opgraving geschiedt door een gespecialiseerd bedrijf. Nu zojuist bedoeld advies een standaard advies is en de Regionale Inspecteur desgevraagd de verantwoordelijkheid voor onderhavig besluit nadrukkelijk bij verweerder legt, heeft verweerder besloten het advies van de Regionale Inspecteur naast zich neer te leggen. Eisers hebben, zakelijk weergegeven, de navolgende grieven aangevoerd: 1. Bij het nemen van het bestreden besluit heeft verweerder niet de nodige zorgvuldigheid in acht genomen en (hierdoor) heeft verweerder geen, althans onvoldoende rekening gehouden met de belangen van eisers bij grafrust van de overledene. Dit is in strijd met de artikelen 3:2 en 3:4, lid 1, van de Awb. 2. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom hij afwijkt van het negatieve advies van de Regionale Inspecteur. De president oordeelt als volgt. Ingevolge het bepaalde in artikel 29, eerste lid, van de Wet op de lijkbezorging (Wlb) wordt geen lijk opgraven dan, indien het een graf betreft waarop een uitsluitend recht berust, met toestemming van de rechthebbende op het graf en voorts met vergunning van de burgemeester der gemeente, binnen welker gebied het begraven is, nadat deze de betrokken regionale inspecteur van de volksgezondheid heeft gehoord. Dit brengt met zich dat thans ter beoordeling staat of verweerder terecht gebruik heeft gemaakt van de hem toekomende bevoegdheid en indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord of verweerder, alle belangen in aanmerking genomen, een redelijk gebruik heeft gemaakt van de hem toekomende bevoegdheid. Niet in geschil is dat de aanvraagster van de vergunning, E, rechthebbende is op het graf van X. De Regionale Inspecteur heeft op 6 maart 2001 met betrekking tot onderhavig verzoek om een vergunning verweerder van advies gediend. Het voorgaande brengt met zich dat verweerder zich in beginsel terecht bevoegd heeft geacht om onderhavige bevoegdheid te gebruiken. Terzake van de vraag of verweerder een redelijk gebruik heeft gemaakt van de hem toekomende bevoegdheid gelet op alle in aanmerking komende belangen overweegt de president als volgt. De president ziet zich in dat verband in de eerste plaats gesteld voor de beantwoording van de vraag of verweerder in redelijkheid het beginsel van de grafrust, waarop eisers zich beroepen, van minder gewicht heeft kunnen achten dan de gestelde belangen van E. Blijkens constante jurisprudentie mag verweerder van zijn bevoegdheid ingevolge artikel 29, eerste lid van de Wlb slechts gebruik maken indien er redenen bestaan die zwaarder wegen dan het in deze bepaling vervatte algemene verbod tot schending van de grafrust. Verweerder heeft bij zijn besluit laten wegen dat geen aspecten van milieuhygiënische aard dan wel andere aspecten zijn gebleken op grond waarvan geen vergunning zou kunnen worden verleend. Verder heeft verweerder in ogenschouw genomen dat een gespecialiseerd bedrijf de werkzaamheden zal verrichten. Op deze gronden heeft verweerder besloten het negatieve advies van de Regionale Inspecteur naast zich neer te leggen. De gestelde belangen van E bij het opgraven en herbegraven elders zijn van haar zijde niet nader onderbouwd en heeft verweerder evenmin nader doen adstrueren, althans daarvan is niet gebleken. Evenmin blijkt dat verweerder de belangen van E op een afgewogen wijze nader in de oordeelsvorming heeft betrokken. In het licht van het voorgaande is de president tot het oordeel gekomen dat niet kan worden volgehouden dat gebleken is van redenen, die zwaarder wegen dan het algemene verbod tot schending van de grafrust. Verweerder heeft in het thans bestreden besluit een aantal algemene redenen geformuleerd op grond waarvan niet gezegd kan worden dat er bezwaren zijn om onderhavige aanvraag van E te honoreren. Naar het oordeel van de president kan daarmee niet worden gezegd dat gebleken is van redenen die zwaarder wegen dan de redenen die hebben geleid tot het opnemen van het algemene verbod tot schending van de grafrust zoals neergelegd in artikel 29, eerste lid van de Wlb. Gezien het voorgaande kan de president niet tot een ander oordeel komen dan dat onderhavig bestreden besluit ontoereikend is gemotiveerd. Het beroep moet dan ook gegrond worden geacht, het bestreden besluit moet worden vernietigd en verweerder dient zich op nieuw te beraden op het besluit op bezwaar. De president acht termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage vastgesteld op f 1420,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand ( 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en een verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt f 710,--, wegingsfactor 1). Tevens bepaalt de president dat verweerders gemeente aan eisers de door hen gestorte griffierechten ten bedrage van f 450,-- dient te vergoeden. Mitsdien wordt thans beslist als volgt. III. BESLISSING De president, verklaart het beroep gegrond; vernietigt het besluit van 20 april 2001; bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met in achtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen; veroordeelt verweerders gemeente in de door eisers gemaakte proceskosten, vastgesteld op f 1420,-- te voldoen aan de griffier; gelast verweerders gemeente aan eisers te vergoeden de door hen gestorte griffierechten ten bedrage van f 450,--; wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af. Aldus gedaan door mr. A.H.N. Kruijer als president in tegenwoordigheid van J.C.M. Schmand als griffier en uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2001. De griffier is buiten staat te tekenen Partijen kunnen tegen deze uitspraak - voor zover daarbij op het beroep is beslist - binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag. Afschrift verzonden: