Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3420

Datum uitspraak2001-07-03
Datum gepubliceerd2002-07-12
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/6290 NABW
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/6290 NABW U I T S P R A A K in het geding tussen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Helder, appellant, en [A.], wonende te [B.], gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Appellant heeft op het beroepschrift (met bijlagen) uiteengezette gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te Alkmaar op 23 november 1999 gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Het geding is behandeld ter zitting van 22 mei 2001. Daar heeft appellant zich doen vertegenwoordigen door mr. K.A.C. Bruin-Krämer, werkzaam bij de gemeente Den Helder, en is gedaagde - zoals tevoren aangekondigd - niet verschenen. II. MOTIVERING Gedaagde is van 17 februari 1998 tot 15 oktober 1998 rechtens van haar vrijheid beroofd geweest. Op 28 april 1998 is namens haar een aanvraag ingediend om bijzondere bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) in de kosten van het aanhouden van haar huurwoning tijdens de periode van detentie. Appellant heeft die aanvraag afgewezen bij besluit van 13 augustus 1998; Overwogen is dat de aanvraag niet binnen redelijke termijn na aanvang van de detentie (onder welke termijn een periode van 14 dagen wordt verstaan) is ingediend. Hierbij heeft appellant het beleid, ontwikkeld in het kader van artikel 11 van de Abw, gevolgd dat is neergelegd in een werkboek. Na bezwaar heeft appellant bij besluit van 8 december 1998 het besluit van 13 augustus 1998 gehandhaafd. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep dat namens gedaagde tegen het besluit van 8 december 1998 is ingediend, gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt met inachtneming van de uitspraak; tevens zijn beslissingen inzake griffierecht en proceskosten gegeven. De rechtbank heeft - samengevat - geoordeeld dat het bestreden besluit strijdt met de Abw, in welke wet geen bepaling is opgenomen die voorziet in een termijn waarbinnen een aanvraag moet worden ingediend. Appellant heeft in hoger beroep dat oordeel gemotiveerd bestreden. De Raad overweegt het volgende. In artikel 9, eerste lid aanhef en onder a, van de Abw is bepaald dat degene aan wie rechtens zijn vrijheid is ontnomen, geen recht op bijstand heeft. Uit de wetsgeschiedenis komt naar voren dat dit voorschrift geldt voor het recht op algemene en bijzondere bijstand. Derhalve verzet dit voorschrift zich ertegen dat aan gedaagde de door haar gevraagde bijzondere bijstand wordt verleend. Ingevolge artikel 11 (oud) van de Abw zijn burgemeester en wethouders bevoegd aan een persoon die geen recht heeft op bijstand, gelet op alle omstandigheden, in afwijking van paragraaf 1 bijstand te verlenen indien zeer dringende redenen daartoe noodzaken. Appellant heeft de aanvraag van gedaagde mede beoordeeld aan de hand van het beleid dat hij in het kader van de hem bij artikel 11 (oud) van de Abw gegeven bevoegdheid als voormeld heeft ontwikkeld. Volgens dat beleid komen in een geval van detentie de vaste lasten die moeten worden doorbetaald, ten laste van de gemeente; voorwaarde hierbij is dat de aanvraag binnen 14 dagen vanaf de datum van detentie wordt ingediend. Aangezien gedaagde haar aanvraag buiten die termijn heeft gedaan, is haar aanvraag afgewezen. De Raad overweegt dat - zoals uit de wetsgeschiedenis naar voren komt - burgemeester en wethouders eerst dan bevoegd zijn met toepassing van artikel 11 (oud) van de Abw bijstand te verlenen, indien in concreto vast staat dat sprake is van een acute noodsituatie. Het onderhavige beleid van appellant gaat daaraan voorbij en is dan ook met artikel 11 (oud) van de Abw in strijd. In het onderhavige geval is de Raad van oordeel dat van het bestaan van een acute noodsituatie geen sprake is. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat gedaagde alleenstaande is en dat haar minderjarige kinderen ten tijde hier van belang uit huis waren geplaatst. Dit betekent dat appellant niet de bevoegdheid heeft de aanvraag van gedaagde op grond van artikel 11 (oud) van de Abw in te willigen. Gezien het voorgaande heeft het onderhavige beleid van appellant het karakter van buitenwettelijk beleid. De Raad komt in dit verband een terughoudende toets toe. Met inachtneming hiervan is de Raad niet kunnen blijken dat het bestreden besluit behoort te worden vernietigd. In het bijzonder heeft de Raad vastgesteld dat het bestreden besluit in overeenstemming met het onderhavige buitenwettelijke beleid is genomen. De Raad komt dan ook tot de slotsom dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak het bestreden besluit ten onrechte heeft vernietigd. Die uitspraak kan dan ook niet in stand blijven. De Raad die, ten slotte, geen termen aanwezig acht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak; Verklaart het inleidende beroep ongegrond. Aldus gegeven door mr. J.G. Treffers als voorziter en mr. Ch. De Vrey en mr. drs. N.J. van Vulpen-Grootjans als leden, in tegenwoordigheid van mr. A.W.E. de Rooij als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3 juli 2001. (get.) J.G. Treffers. (get.) A.W.E. de Rooij. JdB2106