Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3422

Datum uitspraak2001-08-09
Datum gepubliceerd2001-12-10
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
ZaaknummersAWB 96 /2791 BELEI Z en AWB 97 /731 BELEI Z
Statusgepubliceerd


Indicatie

A. Inzage in het door de rechtbank ingewonnen deskundigenadvies beperkt in verband met het beginsel van equality of arms.
B. Belanghebbende-begrip in relatie tot de WOB.

Beroep tegen afwijzing van verzoek om inzage in onderzoeksrapporten inzake explosie in een zgn. Naftakraakinstallatie op het industrieterrein van DSM te Beek, waarbij veertien personen de dood vonden en 106 personen gewond raakten. De rechtbank heeft in het kader van de beroepsprocedure advies gevraagd aan de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: StAB). Bij besluit van 18 mei 2001 heeft de rechtbank bepaald dat kennisneming van het rapport van de StAB aan eisers niet wordt toegestaan.

A. Namens eisers is aangevoerd dat de rechtbank art. 8:47 Awb juncto art. 24 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie heeft geschonden door het deskundigenrapport van de StAB (hierna: het deskundigenrapport) niet aan eisers ter inzage te geven. In dit verband is er namens eisers op gewezen dat artikel 8:47 van de Awb geen enkele mogelijkheid biedt om aan een der partijen inzage in een aan de rechtbank uitgebracht deskundigenrapport te ontzeggen. Eisers hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat de rechtbank, door verweerder en DSM deze inzage wel te verschaffen, in strijd heeft gehandeld met het beginsel van de equality of arms.

Rechtbank: Een beslissing van verweerder naar aanleiding van een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid kan niet worden aangemerkt als een vaststelling van burgerlijke rechten of verplichtingen als bedoeld in art. 6, eerste lid EVRM. Zulks neemt echter niet weg dat de in art. 8:47, vijfde lid Awb opgenomen bevoegdheid voor partijen om aan de rechtbank hun zienswijze op een door de rechtbank ingewonnen deskundigenadvies te geven, kan worden beschouwd als een uiting van het in art. 6 EVRM besloten recht op een "procedure op tegenspraak". Dit recht houdt onder meer in dat partijen over en weer de beschikking moeten krijgen over in de procedure ingebrachte documenten -waaronder door de rechtbank ingewonnen adviezen- die voor de uitkomst van de procedure van belang kunnen zijn. Het door eisers ingeroepen beginsel van de equality of arms ziet op het bieden van een gelijke toegang voor procespartijen tot deze documenten. Dit recht op tegenspraak krijgt extra gewicht indien -zoals in casu- de uitkomst van de procedure in belangrijke mate afhangt van de bevindingen van de adviseur.

Zou het voorgaande pleiten vóór het standpunt van eisers dat de rechtbank hun ten onrechte inzage in het deskundigenrapport heeft geweigerd, daar staat tegenover dat verweerder en DSM evenzeer aanspraak kunnen maken op een eerlijk proces. In dit geval doet zich de bijzondere situatie voor dat het ter inzage geven van het deskundigenrapport aan eisers onherroepelijk het gevolg zou hebben gehad dat eisers kennis zouden hebben gekregen van gegevens die naar het oordeel van verweerder en DSM te beschouwen zijn als bedrijfs- en fabricagegegevens als bedoeld in art. 10, eerste lid, aanhef en onder c WOB. Daarmee zouden eisers de beschikking hebben gekregen over gegevens waarvan de vertrouwelijkheid juist de inzet van het geding is. Naar het oordeel van de rechtbank zou aldus het ook aan verweerder en DSM toekomende recht op een eerlijk proces in zeer ernstige mate worden geschonden.

Op grond van vaste jurisprudentie - in het bijzonder het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, gepubliceerd in - onder meer, AB 1989, 207 en Ars Aequi 1989, p. 578 (Harmonisatiewetarrest)- staat het de rechter op grond van art. 120 Grondwet niet vrij wetten (in formele zin) te toetsen aan fundamentele rechtsbeginselen. Zulks neemt blijkens deze jurisprudentie echter niet weg dat zich -in een wettelijke bepaling niet verdisconteerde- omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan strikte toepassing van deze bepaling in strijd kan komen met een fundamenteel rechtsbeginsel. In casu zou onverkorte toepassing van art. 8:47, vijfde lid Awb een schending betekenen van het ten aanzien van verweerder en DSM in acht te nemen fundamentele recht op een eerlijk proces. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8:47 Awb is voorts niet gebleken dat de wetgever de hier bedoelde, specifiek op de toepassing van de WOB betrekking hebbende, problematiek heeft voorzien. De rechtbank heeft dan ook aanleiding gezien op de in de beschikking van 18-05-2001 vermelde wijze toepassing te geven aan art. 8:47, vijfde lid Awb.

Naleving van het beginsel van de equality of arms ware in die zin denkbaar geweest dat de rechtbank ten aanzien van alle partijen zou hebben kunnen afzien van de toepassing van art. 8:47, vijfde lid Awb. Voor een dermate grote inbreuk op deze bepaling ziet de rechtbank echter onvoldoende grond omdat eisers met betrekking tot de toepassing van de WOB in een bijzondere positie verkeren om welke reden aan eisers bij de op art. 8:29, derde lid Awb gebaseerde beschikking van de rechtbank van 24 augustus 1998 kennisneming van het DSM-rapport is ontzegd.

B. Eiser sub 1, een natuurlijk persoon, kan worden beschouwd als belanghebbende in de zin van art. 1:2, eerste lid Awb, nu ingevolge constante jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State niet vereist is dat degenen die op grond van de WOB om informatie verzoekt bij het verkrijgen daarvan enig specifiek belang heeft.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, verweerder.
mrs. J.N.F. Sleddens, R.E. Bakker, M.C.A.E. van Binnebeke



Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT Reg.nrs.: AWB 96 /2791 BELEI Z en AWB 97 /731 BELEI Z UITSPRAAK van de meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken in de gedingen tussen A te B, eiser sub 1 en Stichting Nabestaanden DSM-ramp 1975, eiseres sub 2. en de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid -Directie Wetgeving Bestuurlijke & Juridische Aangelegenheden-, gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder. Datum bestreden besluiten: 27 augustus 1996 en 6 december 1996. Kenmerken: WBJA/SBB/96/0145/24 en WBJA/SBB/960179/16 Behandeling ter zitting: 11 januari 2001 en 18 juli 2001. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN. Bij besluit van 27 augustus 1996 heeft verweerder de bezwaren van eiser sub 1 tegen verweerders afwijzing van het verzoek om toezending dan wel inzage van een DSM-rapport (met bijlagen) van mei 1976 ongegrond verklaard. Eiser sub 1 heeft bij brief van 5 oktober 1996 tegen dat besluit bij deze rechtbank op nader aan te voeren gronden beroep ingesteld. Bij brief van 19 december 1996 heeft eiser sub 1 de nadere gronden ingediend. Ingevolge het bepaalde in artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is DSM Limburg BV (hierna: DSM) bij brief van 21 oktober 1996 in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid DSM bij brief van 24 oktober 1996 gebruik heeft gemaakt. Ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb heeft verweerder op 20 januari 1997 de stukken en het verweerschrift ingezonden. Verweerder heeft daarbij op grond van het bepaalde in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb de rechtbank medegedeeld dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van het DSM-onderzoekrapport met bijlagen. Bij besluit van 6 december 1996 heeft verweerder de bezwaren van eiseres sub 2 tegen verweerders afwijzing van het verzoek om toezending dan wel inzage van een DSM-rapport (met bijlagen) van mei 1976 ongegrond verklaard. Namens eiseres sub 2 heeft mr. A.F.J.M. Mulders bij brief van 13 januari 1997 tegen dat besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Roermond. Ter uitvoering van artikel 8:42 van de Awb heeft verweerder op 18 februari 1997 de stukken en het verweerschrift aan de rechtbank Roermond gezonden. Verweerder heeft daarbij op grond van het bepaalde in artikel 8:29, eerste lid, van de Awb de rechtbank medegedeeld dat uitsluitend zij kennis zal mogen nemen van het DSM-onderzoeksrapport met bijlagen. De rechtbank Roermond heeft op 28 maart 1997 in verband met de bij deze rechtbank door eiser sub 1 aanhangig gemaakte beroepszaak met toepassing van artikel 8:13 van de Awb de zaak van eiseres sub 2, onder toezending van de daarin ontvangen stukken naar deze rechtbank verwezen. Bij beschikking van 24 augustus 1998 heeft de rechtbank op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Awb beslist dat kennisneming van het DSM-onderzoekrapport met bijlagen aan eisers niet wordt toegestaan. De ingezonden stukken en het verweerschrift zijn met uitzondering van het DSM-rapport met bijlagen aan eisers gezonden. Gelet op het bepaalde in artikel 8:43, tweede lid, van de Awb is DSM bij brief van 24 augustus 1998 in de gelegenheid gesteld een schriftelijke uiteenzetting over de zaken te geven, waarvan bij brief van 21 september 1998 gebruik is gemaakt. Verweerder heeft desgevraagd bij brief van 26 januari 1999 nog een aantal stukken aan de rechtbank doen toekomen. Afschrift hiervan is op 14 juli 1999 aan de andere partijen gezonden. De beroepen zijn gezamenlijk behandeld ter zitting van de rechtbank op 11 januari 2001, alwaar eiser sub 1 in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H. Koning. Voor eiseres sub 2 is verschenen mr. A.F.J.M. Mulders. Verweerder is verschenen bij gemachtigden mw. mr. A.C.W.E. Ruyken en mw. mr. L.M.P. de Bie. Voor DSM zijn verschenen mr. F.J.C.M de Kok en dhr. Wagemans. Voorts is op verzoek van eiseres sub 2 als deskundige gehoord dhr. H. van Baars. Ter zitting hebben eisers desgevraagd op grond van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb toestemming gegeven mede op de grondslag van de stukken waarvan ingevolge het bepaalde in het eerste en derde lid van dit artikel uitsluitend de rechtbank kennis mocht nemen, uitspraak te doen. Bij beschikking van 23 januari 2001 heeft de rechtbank op grond van artikel 8:68 van de Awb bepaald dat het onderzoek in beide zaken wordt heropend. Bij brief van 23 januari 2001 heeft de rechtbank partijen bericht dat de rechtbank voornemens is de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak te ’s-Gravenhage (hierna: StAB) als deskundige te benoemen en heeft de rechtbank aangegeven welke vragen zij voornemens is de StAB voor te leggen. Partijen zijn conform het bepaalde in artikel 8:47, derde lid, van de Awb in de gelegenheid gesteld hun wensen omtrent het onderzoek schriftelijk aan de rechtbank kenbaar te maken. Hiervan is door eiseres sub 2 en DSM gebruik gemaakt. Bij brief van 2 maart 2001 heeft de rechtbank de StAB op voet van het bepaalde in artikel 8:47 van de Awb verzocht een viertal vragen te beantwoorden. Op 3 mei 2001 heeft de StAB verslag uitgebracht. Bij beslissing van 18 mei 2001 heeft de rechtbank bepaald dat de kennisneming van het rapport van de StAB aan eisers niet wordt toegestaan. Bij brief van 18 mei 2001 zijn verweerder en DSM in de gelegenheid gesteld om op het rapport te reageren. Beiden hebben hiervan op 15 juni 2001 gebruik gemaakt. De reactie van DSM is bij brief van 22 juni 2001 voor nader advies naar de StAB gezonden. Op 3 juli 2001 heeft de StAB nader van advies gediend. Afschrift hiervan is op 9 juli 2001 aan verweerder en DSM gestuurd. De zitting is heropend op 18 juli 2001, alwaar eiser sub 1 in persoon is verschenen bijgestaan door mr. H. Koning. Voor eiseres sub 2 zijn verschenen mr. A.F.J.M. Mulders, dhr H. van Baars en mw. Vergoossen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mw. mr. L.M.P de Bie. Voor DSM is verschenen mr. F.J.C.M de Kok. II. OVERWEGINGEN. II.1 Op 7 november 1975 heeft zich in een Naftakraakinstallatie (NAK II) op het industrieterrein van DSM te Beek een explosie voorgedaan. Daarbij vonden veertien personen de dood vonden en zijn 106 personen gewond geraakt. Naar aanleiding hiervan is op voordracht van de desbetreffende Hoofdofficier van Justitie en Hoofdinspecteur van de Arbeid te Maastricht een onderzoekscommissie ingesteld, bestaande uit vertegenwoordigers van de Scheikundige Dienst, de Arbeidsinspectie en de Dienst voor het Stoomwezen van verweerders ministerie, welke commissie op 9 september 1996 aan de Officier van Justitie rapport heeft uitgebracht ("Rapport over de explosie bij DSM Beek (L) 7 november 1975, Gaswolkexplosie in Naftakraker II"). Aangezien in dat rapport een tweetal hypothesen werd vermeld als mogelijke oorzaken van de explosie heeft een vervolgonderzoek plaatsgevonden. Hierover is gerapporteerd door middel van het "Aanvullend rapport over de explosie bij DSM te Beek (L) 7 november 1975", d.d. 1 november 1980. Uit de antwoorden van staatssecretaris Linschoten, gedateerd 1 april 1996, op een aantal vragen vanuit de Tweede Kamer, bleek dat DSM met betrekking tot de explosie een beschrijving van gebeurtenissen had gemaakt en ook zelf een rapport had uitgebracht en dat DSM de desbetreffende stukken aan verweerder had toegezonden. In antwoord 17 is vermeld: "Op grond van de Wet Openbaarheid van Bestuur kan een verzoek om inzage in de dossiers van het Ministerie van Economische Zaken of van Sociale Zaken en Werkgelegenheid worden gedaan". Eiser sub 1 heeft op 2 april 1996 met een beroep op de Wet openbaarheid van bestuur (WOB) aan verweerder verzocht hem het door DSM opgemaakte rapport te doen toekomen dan wel hem inzage in dat rapport te geven. De gemachtigde van eiseres sub 2 heeft op 30 juli 1996 met een beroep op de WOB namens eiseres aan verweerder verzocht aan eiseres inzage te geven in de beschrijving van gebeurtenissen en het DSM-rapport dan wel daarvan afschrift te verstrekken, teneinde onduidelijkheden omtrent de toedracht van het ongeval weg te nemen en aldus te komen tot een beter verwerkingsproces voor de nabestaanden en na te gaan of DSM schuld heeft aan het ongeval. Verweerder heeft die verzoeken respectievelijk bij besluit van 2 mei 1996 en 9 augustus 1996 afgewezen. Bij brieven van 11 juni 1996 en 17 september 1996 is respectievelijk namens eiser sub 1 en eiseres sub 2 tegen deze afwijzende beslissingen een bezwaarschrift ingediend. Bij brief van 11 juni 1996 is namens eiser sub 1 aan de President van deze rechtbank verzocht als voorlopige voorziening te bepalen dat DSM alsnog afschrift of inzage in het DSM-rapport moest verlenen. Bij uitspraak van 17 juli 1996 heeft de President dit verzoek wegens het ontbreken van een spoedeisend belang afgewezen. Eiser sub 1 en DSM hebben vervolgens hun respectieve op 5 juli 1996 overgelegde pleitnota's als toelichting op hun standpunten in de bezwaarprocedure aan verweerder toegezonden. Op 8 november 1996 zijn eiseres sub 2 en DSM in het kader van de bezwaarschriftprocedure gehoord. Bij het thans bestreden besluit van 27 augustus 1996 heeft verweerder de bezwaren van eiser sub 1 ongegrond verklaard en het besluit van 2 mei 1996 gehandhaafd. Bij het thans bestreden besluit van 6 december 1996 heeft verweerder de bezwaren van eiseres sub 2 ongegrond verklaard en het besluit van 9 augustus 1996 gehandhaafd. Eiser sub 1 en eiseres sub 2 hebben tegen deze besluiten beroep ingesteld. II.2. De rechtbank dient te beoordelen of de bestreden besluiten in strijd zijn met het geschreven of ongeschreven recht dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende. II.3. Namens eisers is aangevoerd dat de rechtbank artikel 8:47 van de Awb juncto artikel 24 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie heeft geschonden door het deskundigenrapport van de StAB (hierna: het deskundigenrapport) niet aan eisers ter inzage te geven. In dit verband is er namens eisers op gewezen dat artikel 8:47 van de Awb geen enkele mogelijkheid biedt om aan een der partijen inzage in een aan de rechtbank uitgebracht deskundigenrapport te ontzeggen. Eisers hebben zich voorts op het standpunt gesteld dat de rechtbank, door verweerder en DSM deze inzage wel te verschaffen, in strijd heeft gehandeld met het beginsel van de equality of arms. De rechtbank stelt voorop dat een beslissing van verweerder naar aanleiding van een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid niet kan worden aangemerkt als een vaststelling van burgerlijke rechten of verplichtingen als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. De in dit artikel voor de procespartijen opgenomen waarborgen kunnen dan ook niet geacht worden rechtstreeks toepasselijk te zijn op het onderhavige geschil. Zulks neemt echter niet weg dat de in artikel 8:47, vijfde lid, van de Awb opgenomen bevoegdheid voor partijen om aan de rechtbank hun zienswijze op een door de rechtbank ingewonnen deskundigenadvies te geven, kan worden beschouwd als een uiting van het in artikel 6 van het EVRM besloten recht op een "procedure op tegenspraak". Dit recht houdt onder meer in dat partijen over en weer de beschikking moeten krijgen over in de procedure ingebrachte documenten -waaronder door de rechtbank ingewonnen adviezen- die voor de uitkomst van de procedure van belang kunnen zijn. Het door eisers ingeroepen beginsel van de equality of arms ziet op het bieden van een gelijke toegang voor procespartijen tot deze documenten. Dit recht op tegenspraak krijgt extra gewicht indien -zoals in casu- de uitkomst van de procedure in belangrijke mate afhangt van de bevindingen van de adviseur. Zou het voorgaande pleiten vóór het standpunt van eisers dat de rechtbank hun ten onrechte inzage in het deskundigenrapport heeft geweigerd, daar staat tegenover dat verweerder en DSM evenzeer aanspraak kunnen maken op een eerlijk proces. In dit geval doet zich de bijzondere situatie voor dat het ter inzage geven van het deskundigenrapport aan eisers onherroepelijk het gevolg zou hebben gehad dat eisers kennis zouden hebben gekregen van gegevens die naar het oordeel van verweerder en DSM te beschouwen zijn als bedrijfs- en fabricagegegevens als bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de WOB. Daarmee zouden eisers de beschikking hebben gekregen over gegevens waarvan de vertrouwelijkheid juist de inzet van het geding is. Naar het oordeel van de rechtbank zou aldus het ook aan verweerder en DSM toekomende recht op een eerlijk proces in zeer ernstige mate worden geschonden. Op grond van vaste jurisprudentie -de rechtbank verwijst hiervoor in het bijzonder naar het arrest van de Hoge Raad van 14 april 1989, gepubliceerd in - onder meer, AB 1989, 207 en Ars Aequi 1989, p. 578 (Harmonisatiewetarrest)- staat het de rechter op grond van artikel 120 van de Grondwet niet vrij wetten (in formele zin) te toetsen aan fundamentele rechtsbeginselen. Zulks neemt blijkens deze jurisprudentie echter niet weg dat zich -in een wettelijke bepaling niet verdisconteerde- omstandigheden kunnen voordoen op grond waarvan strikte toepassing van deze bepaling in strijd kan komen met een fundamenteel rechtsbeginsel. Op grond van hetgeen in de vorige alinea is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat onverkorte toepassing van artikel 8:47, vijfde lid, van de Awb een schending zou betekenen van het ten aanzien van verweerder en DSM in acht te nemen fundamentele recht op een eerlijk proces. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 8:47 van de Awb is de rechtbank voorts niet gebleken dat de wetgever de hier bedoelde, specifiek op de toepassing van de WOB betrekking hebbende, problematiek heeft voorzien. De rechtbank heeft dan ook aanleiding gezien op de in de beschikking van 18 mei 2001 vermelde wijze toepassing te geven aan artikel 8:47, vijfde lid, van de Awb. De rechtbank kan zich niet verenigen met het namens eisers ter zitting naar voren gebrachte standpunt dat het tevens denkbaar ware geweest dat het advies zo zou zijn geformuleerd dat het wel aan alle partijen ter inzage had kunnen worden gegeven. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de adviseur terecht niet heeft volstaan met een neutrale, terughoudende beantwoording van de door de rechtbank gestelde vragen, maar bij de beantwoording uitdrukkelijk heeft gemotiveerd waarom bepaalde in het DSM-rapport genoemde gegevens een vertrouwelijk karakter als bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de WOB dragen. Het deskundigenrapport is daarmee onvermijdelijk zodanig verweven met in het DSM-rapport opgenomen gegevens, dat de rechtbank, door het kennis geven aan eisers van deze gegevens, op een voor verweerder en DSM onomkeerbare wijze zou zijn vooruitgelopen op de beslechting van het geschil dat partijen verdeeld houdt. De rechtbank merkt tenslotte op dat naleving van het door eisers ingeroepen beginsel van de equality of arms in die zin denkbaar ware geweest dat de rechtbank ten aanzien van alle partijen zou hebben kunnen afzien van de toepassing van artikel 8:47, vijfde lid, van de Awb. Voor een dermate grote inbreuk op deze bepaling ziet de rechtbank echter onvoldoende grond omdat eisers met betrekking tot de toepassing van de WOB in een bijzondere positie verkeren om welke reden aan eisers bij de op artikel 8:29, derde lid, van de Awb gebaseerde beschikking van de rechtbank van 24 augustus 1998 kennisneming van het DSM-rapport is ontzegd. II.4. De rechtbank zal thans eerst ingaan op de formele aspecten van de beroepszaken. II.4.1. Zijdens DSM is in de eerste plaats aangevoerd dat eiser sub 1 niet als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb is aan te merken nu hij door het bestreden besluit niet rechtstreeks in zijn belang wordt geraakt. In artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt bepaald dat onder een belanghebbende wordt verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Ingevolge het bepaalde in artikel 3, eerste lid, van de WOB kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Voorts is ingevolge constante jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State niet vereist dat degene die om informatie verzoekt bij het verkrijgen daarvan enig specifiek belang heeft. Gelet hierop komt de rechtbank tot het oordeel dat eiser sub 1 kan worden beschouwd als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb. II.4.2 Namens DSM is voorts betoogd dat de WOB in casu niet van toepassing is. Hiertoe is aangevoerd dat het rapport dateert van voor de inwerkingtreding van de WOB, dat het DSM-rapport niet kan worden beschouwd als een document in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van de WOB en dat het rapport evenmin ziet op een bestuurlijke aangelegenheid als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van deze wet. De rechtbank kan zich niet met dit standpunt verenigen en overweegt hiertoe als volgt. Onder verwijzing naar bestaande jurisprudentie ter zake is de rechtbank van oordeel dat het feit dat het rapport dateert van voor de inwerkingtreding van de WOB er niet aan in de weg staat dat de WOB in casu van toepassing is. De rechtbank stelt verder voorop dat, anders dan het betoog van DSM lijkt te suggeren, het toepassingsbereik van de WOB niet wordt bepaald door de in artikel 1 van de WOB opgenomen definitiebepalingen als zodanig, maar door de contekst waarin deze optreden in artikel 3, eerste lid, van de WOB. Op grond van laatstgenoemde bepaling is voor de toepasselijkheid van de WOB bepalend of de gevraagde informatie ziet op gegevens die zijn neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid. Is dit laatste het geval, dan geldt als uitgangspunt dat het desbetreffende bestuursorgaan verplicht is de gevraagde informatie openbaar te maken. De WOB stelt aldus de openbaarheid van bij een bestuursorgaan berustende stukken centraal. Namens DSM is er in dit verband weliswaar terecht op gewezen dat in de MvT is vermeld dat de door de WOB geregelde informatieplicht slechts ziet op stukken die voor de overheid bestemd zijn; de rechtbank kan echter aan de geciteerde passages niet de beperkende betekenis toekennen die DSM hieraan hecht. Uit de MvT, gelezen in samenhang de in artikel 1, aanhef en onder a, van de WOB opgenomen definitie van het begrip document zelf, kan de rechtbank niet anders afleiden dan dat aan de de zinsnede "bestemd voor de overheid" een feitelijke invulling dient te worden gegeven. Niet de reden waarom de gegevens worden verschaft is van belang en evenmin een door de verstrekker aan deze gegevens toegekend vertrouwelijk karakter, maar louter de constatering dat de gevraagde gegevens feitelijk de overheid als zodanig tot bestemming hebben. Hieraan is in casu naar het oordeel van de rechtbank voldaan. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de door eisers gevraagde gegevens eveneens betrekking op een bestuurlijke aangelegendheid als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder b, van de WOB, nu door verweerder is gesteld dat het rapport op enige wijze is betrokken bij de beleidsvorming van de overheid. Hieraan kan niet afdoen dat het rapport bij de opstelling daarvan een louter intern karakter droeg en dat DSM de gegevens destijds onder toezegging van vertrouwelijkheid aan de overheid heeft verschaft. De rechtbank wijst erop dat het juist de ten gevolge van deze ruime toepasbaarheid van de WOB gevreesde doorbreking van de geheimhouding van aan de overheid vertrouwelijk meegedeelde bedrijfs- en fabricagegegevens is geweest die aanleiding was tot het alsnog, bij wege van amendement opnemen van de thans in artikel 10, aanhef en onder c, van de WOB opgenomen (absolute) uitsluitingsgrond. Deze verhindert openbaarmaking van vertrouwelijk verstrekte gegevens, voorzover deze betrekking hebben op fabricage- of bedrijfsgegevens. II.5. De rechtbank gaat thans in op de materiele kanten van de beroepszaken. II.5.1. Verweerder heeft het verzoek tot openbaarmaking in de eerste plaats afgewezen met een beroep op het bepaalde in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c van de WOB. Artikel 10, eerste lid, van de WOB bevat absolute weigeringsgronden. Ingevolge het bepaalde in artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, blijft het verstrekken van informatie achterwege voor zover dit bedrijfs- en fabricagegegevens bevat, die door natuurlijke personen of rechtspersonen vertrouwelijk aan de overheid zijn medegedeeld. Ingevolge vast jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is van bedrijfs- en fabricagegegevens slechts sprake indien en voor zover uit die gegevens wetenswaardigheden kunnen worden gelezen of afgeleid met betrekking tot de technische bedrijfsvoering of het productieproces, dan wel met betrekking tot de afzet van de producten of de kring van afnemers en leveranciers (o.a. uitspraak van 3 maart 1998, AB 1998/435). Met het oog op de vraag of in het licht van deze jurisprudentie in casu sprake is van bedrijfs- en fabricagegegevens, heeft de rechtbank advies gevraagd aan de StAB. In zijn rapporten van 1 mei 2001 en 3 juli 2001 komt de adviseur tot de conclusie dat slechts een gedeelte van het DSM-rapport bedrijfs- en fabricagegegevens bevat. De rechtbank is weliswaar niet gebonden aan het door de StAB uitgebrachte advies, doch juist omdat het gaat om een advies van een deskundige komt daaraan wel grote betekenis toe. In beginsel mag de rechtbank dan ook op dat advies afgaan. Dit is slechts anders indien het advies onvoldoende zorgvuldig tot stand is gekomen of anderszins zodanige gebreken bevat, dat het niet aan de oordeelsvorming door de rechtbank ten grondslag mag worden gelegd. Naar het oordeel van de rechtbank is in het onderhavige geval gesteld noch gebleken dat het advies van de StAB op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen, dan wel anderszins gebreken bevat. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om de overwegingen van de StAB met betrekking tot de vraag of het DSM-rapport bedrijfs- en fabricagegegevens bevat niet tot de hare te maken. De inhoud van deze rapporten wordt voor zover het daarop betrekking heeft beschouwd als hier te zijn herhaald en ingelast. De vraag die, gelet op de jurisprudentie ter zake, vervolgens dient te worden beantwoord is of de verwevenheid van deze bedrijfsgegevens met de overige informatie in het rapport zodanig is dat het niet mogelijk is bepaalde gegevens te schrappen en de overige informatie wel te verstrekken. Daarbij dient met name te worden nagegaan of, indien openbaarmaking zou worden beperkt tot het gedeelte van het rapport dat geen bedrijfsgegevens bevat, dit tot gevolg zou hebben dat hetgeen wordt openbaar gemaakt niet meer representatief is voor het rapport als geheel en daardoor een onvolledig en vertekend beeld geeft. De adviseur komt blijkens het gestelde in voornoemde rapporten tot de conclusie dat met zijn voorstel om enkele onderdelen te laten vervallen, het DSM-rapport weliswaar onvolledig is, doch de lijn van het rapport niet wordt gecorrumpeerd. Ook de rechtbank is na kennisneming van het rapport niet gebleken dat bij het weglaten van de door de adviseur genoemde onderdelen een onvolledig en vertekend beeld ontstaat waardoor het rapport niet meer representatief moet worden geacht. Gelet op het vorenoverwogene is de rechtbank van oordeel dat verweerder ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c van de WOB zich verzet tegen, althans gedeeltelijke, openbaarmaking van het DSM-rapport. II.5.2. Het tweede lid van artikel 10 van de WOB bevat relatieve uitzonderingsgronden. Op grond van dit artikellid blijft verstrekking van informatie achterwege voor zover het belang daarvan niet opweegt tegen de volgende belangen: a. de betrekkingen van Nederland met andere staten en met internationale organisaties; b. de economische of financiële belangen van de Staat (…); c. de opsporing en vervolging van strafbare feiten; d. inspectie, controle en toezicht door bestuursorganen; e. de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer; f. het belang, dat de geadresseerde erbij heeft als eerste kennis te kunnen nemen van de informatie; g. het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel derden. Verweerder heeft het verzoek tot openbaarmaking voorts afgewezen met een beroep op het bepaalde in artikel 10, tweede lid, onder g van de WOB. Uit de tekst van artikel 10, tweede lid, van de WOB en de geschiedenis van de totstandkoming van de WOB blijkt dat de in dit artikellid vervatte uitzonderingsgronden, zulks in tegenstelling tot die, welke worden genoemd in het eerste lid van artikel 10, relatieve gelding hebben. Deze betrekkelijkheid betekent dat de weigering van de gevraagde informatie slechts gerechtvaardigd is te achten indien de bescherming van de in het tweede lid genoemde belangen zwaarder moet wegen dan het belang dat met het verstrekken van informatie is gediend. Dit brengt met zich dat in elk afzonderlijk geval de concrete belangen, welke bij het verstrekken van de gevraagde informatie zijn betrokken, behoren te worden afgewogen tegen het publieke belang van informatieverschaffing. In het bestreden besluit d.d. 27 augustus 1996, waarbij is beslist op onder meer het bezwaar van eiser sub 1, heeft verweerder overwogen dat het DSM-rapport onderwerp van geschil is geweest tijdens een door een deel van de nabestaanden aangespannen kort geding tegen DSM. Dit kort geding is door hen verloren. Verstrekking thans van het DSM-rapport zou kunnen leiden tot een doorkruising van evengenoemde uitspraak. Voorts hechten volgens verweerder niet alle nabestaanden waarde aan het weer op gang brengen van een discussie ter zake. In het bestreden besluit d.d. 6 december 1996, waarbij is beslist op het bezwaar van eiseres sub 2 heeft verweerder gesteld dat DSM er in verband met een mogelijke civiele bodemprocedure belang bij heeft zelf de omvang van het geding en de in dat kader te verstrekken/gebruiken stukken te bepalen. Door het verstrekken van de gevraagde informatie zou DSM in civielrechtelijke acties volgens verweerder onevenredig worden benadeeld. De rechtbank merkt in de eerste plaats op dat noch in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering noch daarbuiten enige wettelijke regeling is aan te wijzen waarin de kennisneming van stukken betreffende een bestuurlijke aangelegenheid, welke geen deel uitmaken van een civiel procesdossier, een eigen regeling heeft gevonden. Het verzoek om informatie die is neergelegd in documenten die niet behoren tot de aan de civiele rechter overgelegd processtukken, behoort dan ook te worden getoetst aan de WOB. Voorts merkt de rechtbank op dat -nog afgezien van het feit dat het enkel aanhangig zijn van een civiele procedure nog niet leidt tot een onevenredige bevoordeling van verzoeker dan wel een zodanige benadeling van een rechtspersoon (vide uitspraak d.d. 17 januari 1989 van de Voorzitter van de Afdeling rechtspraak van de Raad van State, AB 1989/276)- in het onderwerpelijke geval noch ten tijde van de primaire besluiten noch ten tijde van de bestreden besluiten een civiele procedure tegen DSM aanhangig was. Voorts is de rechtbank van oordeel dat ten tijde van de bestreden besluiten, gezien de datum van het DSM-rapport en de in de wet vervatte verjaringstermijnen, het aanspannen van een civiele procedure ook niet meer te verwachten was. Verder merkt de rechtbank op dat van een doorkruising van de uitspraak in kort geding d.d 27 maart 1996 van de President van deze rechtbank evenmin sprake kan zijn, nu deze uitspraak een voorlopig karakter heeft. Uit het vorenoverwogene volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verweerder niet in redelijkheid de door hem naar voren gebrachte belangen zwaarder heeft kunnen laten wegen dan het belang van openbaarheid. II.5.3. Verder is zijdens DSM ter zitting van 11 januari 2001 nog uitgebreid betoogd dat, mede gezien de aanwezigheid van een objectief overheidsrapport, toetsing van dit rapport door de Tweede Kamer en de Officier van Justitie en het reeds beschikbaar zijn van veel informatie over de ramp, eisers geen belang meer hebben bij het verkrijgen van het in geding zijnde rapport. De rechtbank merkt hierover met verwijzing naar constante jurisprudentie op dat de WOB niet vereist dat degene die om informatie verzoekt bij het verkrijgen daarvan enig specifiek belang heeft. Eisers hoefden dan ook niet aan te tonen enig belang bij de informatie te hebben. Door DSM is ter zitting van 11 januari 2001 en in de reactie van 15 juni 2001 op het rapport van de StAB nog gewezen op het feit dat in het DSM-rapport namen van getuigen en van opstellers van (deel-)notities staan vermeld. Deze personen zouden door openbaarmaking in hun persoonlijke levenssfeer kunnen worden aangetast. De rechtbank begrijpt dat DSM hiermee een beroep doet op het bepaalde in artikel 10, tweede lid, onder e, van de WOB. Hoewel verweerder deze relatieve weigeringsgrond in de bestreden besluiten niet (mede) aan de afwijzing van de verzoeken ten grondslag heeft gelegd, merkt de rechtbank op dat hieraan kan worden tegemoetgekomen door het DSM-rapport te anonimiseren. Voor de leesbaarheid of volledigheid van het rapport zou dat geen gemis zijn. Zijdens verweerder is er ten slotte nog op gewezen dat op basis van toenmalige en thans geldende wetgeving op het gebied van veiligheid en arbeidsomstandigheden een verplichting gold voor ambtenaren van de arbeidsinspectie om vertrouwelijk met de in geding zijnde informatie om te gaan. De rechtbank is evenwel niet gebleken van het bestaan van enige wettelijke regeling die in het onderwerpelijke geval het van toepassing zijn van de WOB uitsluit. II.6 Uit het vorengaande volgt dat de beroepen gegrond zijn en de bestreden besluiten voor vernietiging in aanmerking komen. II.7. Voorts acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze proceskostenveroordeling heeft met betrekking tot eiseres sub 2 betrekking op de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, waarvan het bedrag wordt vastgesteld overeenkomstig het tarief als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De rechtbank kent daarbij ter zake van de verrichte proceshandelingen 2,5 punten met elk een waarde van ? 710,-- toe voor de indiening van het beroepschrift (1,0), het verschijnen ter zitting (1,0) en het verschijnen ter nadere zitting (0,5) en bepaalt het gewicht van de zaak, gelet op de aard en de inhoud van het geschil, op gemiddeld (wegingsfactor 1). Het te vergoeden bedrag voor verleende rechtsbijstand bedraagt derhalve 2,5 x ? 710,-- x 1 = ? 1.755,--. Deze proceskostenveroordeling heeft met betrekking tot eiser sub 1, nu bij hem geen sprake is van beroepsmatig verleende rechtsbijstand, alleen betrekking op de door hem gemaakte reiskosten (op basis van de kosten van openbaar vervoer, laagste klasse) voor het bijwonen van de behandeling van het beroep op beide zittingen, zijnde 2 x ? 15,92. Mitsdien wordt, mede gelet op de artikelen 8:70, 8:72, 8:74 en 8:75 van de Awb, beslist als volgt. III. BESLISSING. De arrondissementsrechtbank te Maastricht: 1. verklaart de beroepen gegrond, vernietigt de bestreden besluiten en bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van het gestelde in deze uitspraak; 2. bepaalt dat aan eiser sub 1 en eiseres sub 2 het door hen betaalde griffierecht ad respectievelijk ? 200,-- en ? 400,-- wordt vergoed door de Staat der Nederlanden; 3. veroordeelt verweerder in de kosten van de beroepsprocedure bij de rechtbank, aan de zijde van eiser sub 1 begroot op ? 31,84 en aan de zijde van eiseres sub 2 begroot op ? 1.755,-- (de kosten van rechtsbijstand), te vergoeden door de Staat der Nederlanden aan eisers. Aldus gedaan door mrs. J.N.F. Sleddens, R.E. Bakker en M.C.A.E. van Binnebeke, in tegenwoordigheid van mr. A.G.P.M. Zweipfenning, als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 09 augustus 2001 door mr. Sleddens voornoemd in tegenwoordigheid van voornoemde griffier. w.g. A. Zweipfenning Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd.w.g. J. Sleddens Voor eensluidend afschrift: de wnd. griffier: Verzonden op: 09 augustus 2001 Voor een belanghebbende en het bestuursorgaan staat tegen deze uitspraak het rechtsmiddel hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, postbus 20019, 2500 EA Den Haag. De termijn voor het instellen van het hoger beroep bedraagt zes weken. Bij een spoedeisend belang bestaat voor een belanghebbende en het bestuursorgaan, nadat hoger beroep is ingesteld, tevens de mogelijkheid om de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State te verzoeken een voorlopige voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht.