Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3434

Datum uitspraak2001-09-06
Datum gepubliceerd2001-09-06
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep kort geding
Instantie naamGerechtshof 's-Gravenhage
ZaaknummersKG 01/523; rln rechtbank KG 01/538
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Uitspraak: 6 september 2001 Rolnummer: KG 01/523 Rolnr. Rechtbank: KG 01/538 HET GERECHTSHOF TE ’S-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende arrest gewezen in de zaak van DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministeries van Justitie en Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties) zetelende te 's-Gravenhage, appellant, hierna te noemen: de Staat, procureur: mr. G.J.H. Houtzagers, tegen [Mink K.], wonende te [woonplaats], thans gedetineerd, geïntimeerde, hierna te noemen: K., procureur: mr. G.R. van der Plas. Het geding Voor de loop van het geding tot het in deze zaak gewezen incidentele arrest d.d. 23 mei 2001 wordt naar dat arrest verwezen. De Staat heeft bij de appeldagvaarding vier grieven gericht tegen het bestreden vonnis in kort geding van 9 mei 2001, welke bij memorie van antwoord (met producties) door K. zijn bestreden. Partijen hebben de zaak doen bepleiten, de Staat bij monde van zijn procureur en K. door zijn raadsman Mr. P.H. Bakker Schut, advocaat te Amsterdam, beiden onder overlegging van een pleitnota. Voorafgaand aan het eigenlijke pleidooi heeft de Staat het hof verzocht het door K. overgelegde (geschoonde) proces-verbaal van de besloten zitting d.d. 23 januari 2001 van de strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam (productie 1 bij de memorie van antwoord), alsmede alle citaten betrekking hebbende op deze besloten zitting, buiten beschouwing te laten. K. heeft, eveneens onder overlegging bij akte van produkties geconcludeerd tot afwijzing van dit verzoek. Vervolgens heeft het hof, na repliek en dupliek en na beraad, ter zitting aan partijen meegedeeld dat de gewraakte gegevens vooralsnog buiten beschouwing zullen worden gelaten. Na het pleidooi hebben partijen de stukken gefourneerd en arrest gevraagd. Beoordeling van het hoger beroep 1. Partijen zijn niet opgekomen tegen de feiten genoemd onder 1 in het vonnis van de president van de rechtbank te 's-Gravenhage van 9 mei 2001. Het hof zal daarom ook van deze feiten uitgaan. 2.1 K. legt aan zijn vordering voor zover in appel gehandhaafd (geen incidenteel appel is ingesteld tegen de partiële afwijzing van het in prima gevorderde) ten grondslag dat de Staat, in strijd met artikel 7 ("Aan deze overeenkomst zal door geen der partijen op welke wijze dan ook enige openbaarheid worden gegeven") van de na te noemen tussen K. en het OM gesloten overeenkomst, het bestaan van de overeenkomst in de openbaarheid heeft gebracht, en dat dit ertoe heeft geleid dat K. thans voor zijn leven heeft te vrezen. K. verlangt - kort gezegd - dat de Staat zich van verdere inbreuken op het overeengekome zal onthouden. 2.2 Bij het bestreden vonnis heeft de president tegen de Staat een tweetal bevelen uitgevaardigd. Het eerste bevel houdt in dat de Staat geen mededelingen zal doen aan anderen dan het OM over de inhoud van de op basis van de overeenkomst gevoerde gesprekken tussen K. en de officier van justitie Teeven, behoudens in het geval K. hiervoor schriftelijk toestemming heeft verleend. Het tweede bevel houdt in dat de Staat ervoor zorg draagt dat binnen een week na betekening van dit vonnis in kort geding alle aantekeningen, gespreksverslagen, documenten, kopieën, digitale gegevens etc. in het bezit van en / of (op)gemaakt en / of ingevoerd door functionarissen van de BVD naar aanleiding van hun bemoeienis met de overeenkomst en / of met de op basis daarvan gevoerde gesprekken tussen K. en de officier van justitie Teeven, zullen worden vernietigd respectievelijk gewist zonder dat van enig onderdeel daarvan een kopie in welke vorm dan ook zal worden behouden. 3.1 Inzet van het hoger beroep is de vraag naar de uitleg van artikel 5 van de in 1998 tussen het OM en K. gesloten overeenkomst, met name van het daarin voorkomende begrip "derden" in lid 1 ( in lid 2 betekent het wat anders) en naar de rechtsgeldigheid van die bepaling. Dit artikel 5 luidt als volgt: “1. Indien en voor zover K. in het kader van deze overeenkomst informatie aan het O.M. verstrekt, zal deze informatie op geen enkele wijze ter beschikking worden gesteld van derden, waaronder begrepen politiefunctionarissen, FIOD, etc. Het O.M. zal deze informatie doen verifiëren door de officier van justitie Teeven. Het O.M. garandeert K. terzake volledige en absolute geheimhouding. 2. Voorts zal de hiervoor bedoelde informatie op geen enkele wijze ten nadele van K. mogen worden gebruikt in het kader van strafvervolging of anderszins, noch zal deze informatie mogen worden gebruikt in het kader van de opsporing en vervolging van mogelijk door derden gepleegde strafbare feiten, ook niet als uit anonieme bron of anderszins verkregen CID-informatie, e.e.a. met uitzondering van informatie betreffende levensdelicten.” 3.2 De met elkaar samenhangende grieven betreffen in de eerste plaats de vraag of onder "derden" in lid 1 dienen te worden verstaan de Tweede Kamer der Staten Generaal (Tweede Kamer) en de Binnenlandse Veiligheidsdienst (BVD) en lenen zich voor gezamenlijke behandeling. 3.3. Partijen twisten over de beantwoording van deze vraag. K. deelt het standpunt van de president, dat gelet op de ruime formulering van artikel 5 lid 1 van de overeenkomst en de beoogde geheimhouding ter bescherming van de veiligheid van K., de BVD en de Tweede Kamer als derden zijn aan te merken. Deze uitleg is volgens de Staat onjuist. 3.4 Een redelijk uitleg van artikel 5 lid 1 van de overeenkomst zou, naar de mening van de Staat, meebrengen dat niet is beoogd te bewerkstelligen de wettelijke verplichtingen van de Staat tot informatieverschaffing opzij te zetten, mede omdat dit laatste niet in de overeenkomst is neergelegd, en dat partijen dan ook niet hebben bedoeld onder “derden”, naast politiefunctionarissen en FIOD, ook de BVD en de Tweede Kamer te verstaan. Voorts betoogt de Staat dat voor zover partijen hebben beoogd onder '”derden” eveneens de BVD en de Tweede Kamer te verstaan, zulks niet zou leiden tot het opzij zetten van de wettelijke informatieplichten van het OM. 3.5 Voorafgaand aan het eigenlijke pleidooi heeft de Staat het hof verzocht bepaalde passages uit de memorie van antwoord en enkele overgelegde produkties, welke gedeelten en produkties zien op de processen-verbaal met daarin opgenomen getuigenverklaringen van besloten zittingen van de strafkamer van het gerechtshof te Amsterdam, buiten beschouwing te laten. K. heeft aangevoerd dat de bescheiden essentieel zijn voor de uitleg van de overeenkomst tussen K. en het OM. Het hof heeft dienaangaande beslist dat de bescheiden vooralsnog buiten beschouwing zullen worden gelaten en handhaaft deze beslissing, reeds omdat niet is gebleken dat de desbetreffende getuigen toestemming aan K. hebben gegeven voor het openbaar maken van hun getuigenverklaringen. Het hof acht in dit geval zodanige toestemming nodig, omdat aannemelijk is dat de gehoorde getuigen in die besloten zittingen anders zijn bevraagd en anders hebben verklaard dan, in verband met hun eigen veiligheid en die van anderen, het geval zou zijn geweest in openbare zittingen. 3.6 Gelet op de tekst van artikel 5 lid 1 van de overeenkomst alsmede het doel en de strekking van dit artikel is het onmiskenbaar de bedoeling van partijen geweest om met het oog op de bescherming van de veiligheid van K. te garanderen dat de door K. te verstrekken informatie niet naar anderen dat het OM zou worden doorgeleid. De kring van geïnformeerden zou zo klein mogelijk gehouden moeten worden. Hieraan kan niet afdoen dat, zoals de raadsman van K., die bij het opstellen van de overeenkomst aanwezig is geweest, onbetwist bij pleidooi heeft medegedeeld, partijen geen rekening hebben gehouden met eventuele (Grond)wettelijke informatieplichten van het OM. Het lag immers niet op de weg van K. of diens raadsman om het OM op het bestaan van die informatieplichten te wijzen. De door de president gegeven ruime uitleg van het begrip “derden” komt het hof derhalve juist voor. 3.7 De Staat voert voorts nog aan dat de kennelijke bedoeling van partijen niet alleen moet worden gezocht in de bescherming van de veiligheid van K.. De geheimhoudingsplicht strekte volgens de Staat op grond van artikel 5 lid 2 van de overeenkomst er vooral toe dat K. vrijelijk kon praten zonder de vrees te hebben dat hij zou worden vervolgd voor mogelijke (strafbare) feiten waarover hij verklaarde. Deze zienswijze deelt het hof niet. Artikel 5 lid 2 voorziet immers reeds in het achterwege blijven van strafrechtelijke consequenties waartoe de door K. verstrekte informatie (met uitzondering van informatie betreffende levensdelicten) aanleiding zou kunnen geven. De geheimhoudingsverplichting voegt daar niets aan toe. Voorts behoefde K. die informatie niet te geven, terwijl daar tegenover voor K. ten tijde van de totstandkoming van de overeenkomst geen duidelijke voordelen stonden. Tijdens het pleidooi is door K.s raadsman onbetwist gesteld dat K. voor het verstrekken van de informatie geen strafvermindering zou krijgen met betrekking tot de delicten waarvoor K. reeds was veroordeeld. 4.1 De Staat heeft voorts betoogd dat indien en voor zover partijen hebben beoogd onder derden de Tweede Kamer en de BVD te verstaan de overeenkomst in strijd is met de (Grond)wettelijke informatieplichten van de Staat. Het hof oordeelt als volgt. 4.2 De Staat (of de officier van justitie namens de Staat) kan, naar het voorlopig oordeel van het hof, zich niet op voorhand binden in die zin dat een Minister de Staten-Generaal de door dezen ingevolge het bepaalde in artikel 68 van de Grondwet gevraagde informatie zal onthouden. Een daartoe strekkende beslissing kan de betrokken Minister immers eerst nemen als hij over voldoende gegevens beschikt om de vereiste belangenafweging te maken. De overeenkomst tussen het OM en K. is derhalve, naar het voorlopig oordeel van het hof, nietig voor zover deze ziet op een algeheel en ongeclausuleerd verbod aan de betrokken Minister om op de voet van voormeld Grondwetsartikel aan de Staten-Generaal informatie te verstrekken. 4.3 Het voorgaande behoeft evenwel niet zonder meer tot vernietiging van het eerste bevel van de president te leiden, omdat de rechtsplicht van de Staat om, waar het de doorgeleiding van de door K. verstrekte informatie betreft, diens veiligheid zoveel mogelijk te beschermen, mede gezien de bijzondere omstandigheden waaronder de overeenkomst tot stand is gekomen, onaangetast is gebleven. Bij pleidooi heeft de raadsman van de Staat aangegeven dat de door K. verschafte informatie geheel vertrouwelijk naar de Staten-Generaal kan worden doorgeleid. Naar ’s hofs oordeel wordt aldus de veiligheid van K. in voldoende mate beschermd. Of de door K. verstrekte informatie uitsluitend naar leden van een of meer Kamercommissies kan worden doorgeleid, zal afhangen van de inhoud van die informatie en de mate waarin doorgeleiding daarvan een gevaar voor de veiligheid van K. oplevert. Deze afweging zal, nu de inhoud van de door de K. verstrekte informatie door partijen buiten deze procedure is gehouden, aan de betrokken Minister moeten en ook kunnen worden overgelaten. 4.4 Wat betreft de informatieplicht van het OM jegens de BVD geldt het volgende. Artikel 22 lid 1 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten (Wiv) bepaalt dat de leden van het OM van de te hunner kennis gekomen gegevens, die zij voor een dienst - in casu dus de BVD - van belang achten, aan die dienst mededeling doen. Bepalend voor de informatieplicht is derhalve als regel het oordeel van het OM of het de door K. verstrekte informatie voor de BVD van belang acht. Deze regel is evenwel niet absoluut omdat zwaarder wegende belangen of plichten aanleiding kunnen geven om van het doen van mededelingen af te zien. Gezien de bijzondere rechtsplicht die de Staat heeft jegens K. om diens veiligheid te beschermen is het OM gehouden om met het oog op de doorgeleiding van door K. verstrekte informatie naar de BVD het belang van de bescherming van diens veiligheid af te wegen tegen het belang dat de BVD heeft bij het doorgeleiden van de door K. verstrekte informatie, in het bijzonder het belang van de staatsveiligheid. Nu de inhoud van de door K. verstrekte en door het OM doorgeleide informatie door partijen buiten deze procedure is gehouden, staat niet ter ’s hofs beoordeling of het OM in dezen een juiste afweging heeft gemaakt. Daarbij komt dat door de bijzondere positie van de BVD in ons staatbestel en de in de Wiv geregelde bijzondere geheimhoudingsverplichting van diens ambtenaren (hoofdstuk VI) het gevaar voor verdere verspreiding van de door K. verstrekte informatie in voldoende mate wordt ingedamd. De litigieuze overeenkomst is, derhalve, naar het voorlopig oordeel van het hof, voorzover behelzende het verbod aan het OM om overeenkomstig het bepaalde in artikel 22 lid 1 Wiv mededeling te doen aan de BVD van de door K. verstrekte informatie, nietig. Een en ander leidt dus tot de conclusie dat het eerste bevel slechts ten dele in stand kan blijven. 4.5 Gelet op rechtsoverweging 4.4. dient het tweede bevel in zijn geheel te worden vernietigd. Nu ervan moet worden uitgegaan dat de doorgeleiding door het OM naar de BVD van de van K. afkomstige informatie overeenkomstig het bepaalde in artikel 22 lid 1 Wiv en derhalve rechtmatig is geschied mist het tweede bevel iedere grond. 4.6 De slotsom van het bovenstaande is dat het vonnis waarvan beroep voor wat betreft het eerste bevel gedeeltelijk en voor wat betreft het tweede bevel geheel zal worden vernietigd, zulks met afwijzing van de desbetreffende vorderingen in zoverre. Het hof ziet voorts aanleiding, nu de Staat in hoger beroep slechts gedeeltelijk in het gelijk wordt gesteld, om de kosten van beide instanties als na te melden te compenseren. Beslissing Het hof: · vernietigt het vonnis waarvan beroep voor wat betreft het daarin opgenomen eerste bevel, voor zover dit bevel betrekking heeft op het doen van mededelingen als bedoeld in artikel 22 lid 1 van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten alsmede het geven van inlichtingen als bedoeld in artikel 68 van de Grondwet, indien tenminste die inlichtingen geheel vertrouwelijk worden verstrekt, en wijst in zoverre de desbetreffende vordering af; · vernietigt het vonnis waarvan beroep voor wat betreft het daarin opgenomen tweede bevel en wijst de desbetreffende vordering af; - vernietigt het vonnis waarvan beroep voor wat betreft de kostenveroordeling; - bekrachtigt het vonnis waarvan beroep - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - voor het overige; - compenseert de kosten van beide instanties aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt. Dit arrest is gewezen door mrs. Vrij, Von Brucken Fock en De Brauw en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 september 2001, in bijzijn van de griffier.