Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3456

Datum uitspraak2001-08-31
Datum gepubliceerd2001-09-07
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Maastricht
Zaaknummers03/008120-98
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Parketnummer: 03/008120-98 Datum uitspraak: 31 augustus 2001 ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE MAASTRICHT VONNIS op tegenspraak gewezen door de meervoudige kamer voor strafzaken in de zaak tegen [naam verdachte], geboren te [geboorteplaats verdachte] op [geboortedatum verdachte], wonende te [woonplaats verdachte], thans gedetineerd in de [naam penitentiaire inrichting]. Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 6 maart, 8 mei, 4 juli en 16 en 17 augustus 2001. De tenlastelegging Aan verdachte is, nadat de tenlastelegging op de voet van het bepaalde in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering is aangepast, ten laste gelegd dat 1. hij in of omstreeks de periode van 1 juli 1998 tot en met 28 november 2000 in het arrondissement Maastricht, in elk geval in Nederland en/of in Belgie en/of elders in Europa, heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie werd gevormd door een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen, waartoe behoorden hij, verdachte en/of [M.] en/of [P.] en/of een of meer andere perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het - tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van middelen (MDA, MDMA, N-Ethyl MDA en/of amfetamine) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; - tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk bereiden en/of verwerken en/of verkopen en/of afleveren en/of verstrekken en/of vervoeren en/of vervaardigen, althans opzettelijk aanwezig hebben van middelen (MDA, MDMA, N-Ethyl MDA en/of amfetamine) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; - tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk plegen van strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet door zich of een ander gelegenheid, middelen en/of inlichtingen te verschaffen en/of voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden en/of andere betaalmiddelen voorhanden te hebben, waarvan hij (telkens) wist dat zij bestemd waren tot het plegen van strafbare feiten als bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet (zaakdossiers 3,4,5,6,7,10,11,14) 2. hij in of omstreeks de periode van 1 juli 1998 tot en met 28 november 2000 in het arrondissement Maastricht, in elk geval in Nederland en/of in Belgie en/of elders in Europa, meermalen, althans eenmaal, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen en/of buiten het grondgebied van Nederland brengen van hoeveelheden of een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of N-ethylMDA (=MDEA) en/of amfetamine, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of N-ethylMDA (=MDEA) en/of amfetamine, zijnde MDA en/of MDMA en/of N-ethylMDA (=MDEA) en/of amfetamine, (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen (telkens): - chemicalien en/of andere stoffen (zoals bijvoorbeeld bindmiddelen) ten behoeve van de produktie van MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA en/of amfetamine heeft besteld en/of aangeschaft en/of - het vervoer van die chemicalien en/of andere stoffen heeft geregeld en/of - informatie heeft trachten te verkrijgen over een opstelling ten behoeve van de produktie van Benzylmethylketon (BMK) en/of Piperonylmethylketon (PMK), zijnde Benzylmethylketon en Piperonylmethylketon stoffen geschikt ter bereiding van middelen voorkomende op lijst I behorende bij de Opiumwet - en/of laboratorium-artikelen en/of andere middelen bestemd voor de productie van MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA (=MDEA) en/of amfetamine, voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige redenen had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en) en aldus (telkens) zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van voornoemd feit heeft verschaft en/of voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van voornoemd(e) feit(en); (zaakdossiers 3,4,5,6,7,10,11,14) 3. hij in of omstreeks de periode van 1 juli 1995 tot en met 18 oktober 1995 in het arrondissement Maastricht, in elk geval in Nederland en/of elders in de Europese Unie en/of in de Tsjechische Republiek en/of in Oekraine en/of in Wit Rusland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten: het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren en/of binnen het grondgebied van Nederland brengen (ter voorbereiding van het vervaardigen van en/of de produktie van synthetische drugs) van hoeveelheden of een hoeveelheid van een materiaal bevattende Benzylmethylketon (BMK), zijnde Benzylmethylketon (BMK) een stof geschikt ter bereiding van middelen (MDA en/of MDMA en/of N-ethylMDA (=MDEA) en/of amfetamine) voorkomende op lijst I behorende bij de Opiumwet, voor te bereiden en/of te bevorderen, ten behoeve van de aanschaf en/of het transport vanuit de Oekraine naar Nederland, althans in de richting van Nederland van ongeveer 2.000 kilogram Benzylmethylketon (BMK) - het vervoer van medeverdachte(n) [B.] en/of [S.] naar Kiev te organiseren en/of - het contact tussen die medeverdachte(n) en de medeverdachte [T.] tot stand te brengen en/of - ten behoeve van voornoemd vervoer financiele middelen ter beschikking te stellen en aldus in elk geval zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van voornoemde feit heeft verschaft en/of voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden heeft gehad, waarvan hij, verdachte, wist of ernstige reden had te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van voornoemd feit; (zaakdossier 8) 4. hij op of omstreeks 28 november 2000 te Ulestraten in de gemeente Meerssen, in elk geval in het arrondissement Maastricht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk aanwezig heeft gehad ongeveer 6.740 gram van een materiaal bevattende MDMA en/of ongeveer 1.702 gram van een materiaal bevattende amfetamine, zijnde MDMA en amfetamine (telkens) (een) middel(en) vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I; (zaakdossier 16). Verbeterde schrijffout Tengevolge van een kennelijke schrijffout staat in de dagvaarding in regel 20 van het onder 1 ten laste gelegde vermeld "te verschaffen" in plaats van "trachten te verschaffen"; De rechtbank herstelt deze fout aangezien dit, gelet op de -blijkens de overige tekst van het onder 1 ten laste gelegde- bedoeling van de steller van de tenlastelegging, het onderzoek ter terechtzitting en tegen de achtergrond van het onderliggende dossier, mogelijk is zonder dat verdachte daardoor in zijn verdediging wordt geschaad. De geldigheid van de dagvaarding De rechtbank is van oordeel dat de dagvaarding, voor zover dit betreft de zinsnede "zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van voornoemd feit heeft verschaft" voorkomende in de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten, gelet op de tekst van artikel 10a, eerste lid, aanhef onder 2° ( daar wordt immers gesproken van "trachten te verschaffen en niet van "verschaffen") en gezien de verfeitelijking zoals gegeven in het overige deel van de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten, innerlijk tegenstrijdig en derhalve nietig is. De rechtbank zal eveneens de nietigheid van de dagvaarding uitspreken ten aanzien van de zinsneden: -in feit 1: "en/of elders in Europa", -in feit 2: "en/of elders in Europa", -in feit 3: "en/of elders in de Europese Unie", nu deze plaatsaanduiding, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende bepaald is en de dagvaarding, op dit punt niet voldoet aan de in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering gestelde eisen. De ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn vervolging ten aanzien van de verdenking van in het buitenland gepleegde feiten. ten aanzien van feit 1 Het onder 1 ten laste gelegde betreft een feit dat, blijkens de tekst van de tenlastelegging, mede, dan wel alleen in België is gepleegd. Nu verdachte Nederlander is en bedoeld feit een misdrijf betreft waarop door het land waar het mogelijk begaan is, straf is gesteld, is de officier van justitie ten aanzien daarvan ontvankelijk in de vervolging. ten aanzien van feit 2 Dit betreft eveneens een feit dat, blijkens de tekst van de tenlastelegging, mede, dan wel alleen in België is gepleegd. Nu in België echter geen straf is gesteld op het begaan van een dergelijk feit, is de officier van justitie, voorzover tenlastegelegd dat het feit mede, dan wel alleen in België zou zijn begaan, niet-ontvankelijk in zijn vervolging. ten aanzien van feit 3 Het onder 3 ten laste gelegde betreft een feit dat mede, dan wel in andere landen dan Nederland, te weten de Tsjechische Republiek en/of Oekraine en/of Wit Rusland, is gepleegd. Nu verdachte Nederlander is en bedoeld feit een misdrijf betreft waarop door genoemde landen waar het mogelijk begaan is, straf is gesteld, is de officier van justitie ten aanzien daarvan ontvankelijk in de vervolging. De ontvankelijkheid van de officier van justitie ten aanzien van de feiten onder 1, onder 2 en onder 4 in verband met de geantedateerde observatiebevelen. Namens verdachte heeft de raadsvrouwe ten aanzien van de feiten onder 1, onder 2 en onder 4 betoogd, dat de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vervolging dient te worden verklaard, nu de aan deze feiten ten grondslag liggende bewijsmiddelen onder meer zijn verkregen als gevolg van een aantal door de officier van justitie geantedateerde observatiebevelen. Dit handelen vormt, aldus de raadsvrouwe, een dusdanig ernstige inbreuk op de beginselen van goede procesorde, dat dit dient te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. De rechtbank stelt voorop dat onder omstandigheden niet uitgesloten kan worden dat onrechtmatig optreden van opsporings- en vervolgingsambtenaren een zodanige schending van de beginselen van een behoorlijke procesorde oplevert, dat zulks tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie dient te leiden. Naar het oordeel van de rechtbank kan een zo vergaande sanctie volgen indien sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen, waardoor doelbewust of met grove verontachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Dit zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld. In de onderhavige zaak is, blijkens de door de zittings-officier van justitie mr. M. Vos op 26 april 2001 schriftelijk opgemaakte verklaring, welke verklaring voorafgaande aan de zitting van 8 mei 2001 aan de rechtbank en de raadsvrouwe van verdachte is toegestuurd, het navolgende geschied. Vanaf medio december 1998 is, onder verantwoordelijkheid van de officier van justitie te Maastricht, een opsporingsonderzoek tegen onder meer verdachte uitgevoerd door de Divisie Regionale Recherche van de Politie Limburg Zuid. Gedurende het onderzoek is gebruik gemaakt van bijzondere opsporingsbevoegdheden. Van deze bevoegdheden werd gebruik gemaakt op grond van de door de rechter-commissaris dan wel de door de officier van justitie gegeven machtiging, bevel of toestemming. Op 1 februari 2000 is de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden in werking getreden. Vóór 1 februari 2000 was door de officier van justitie overeenkomstig de toen geldende regels schriftelijk toestemming verleend om onder meer verdachte (stelselmatig) te observeren, al dan niet met behulp van technische hulpmiddelen. Op 24 februari 2000 is door de politie proces-verbaal opgemaakt teneinde bevelen stelselmatige observatie overeenkomstig de nieuwe wetgeving te verkrijgen. De gevraagde schriftelijke bevelen zijn eerst medio maart 2000 door het Openbaar Ministerie opgesteld en aan het zich bij het parket bevindende dossier toegevoegd. Naar aanleiding hiervan heeft vervolgens overleg plaatsgevonden tussen de verantwoordelijke politieambtenaren en de toenmalige zaaksofficier. Naar aanleiding van dit overleg heeft de betreffende officier van justitie medio april 2000 besloten tot het afgeven van nieuwe schriftelijke bevelen, welke bevelen werden geantedateerd met de datum 25 februari 2000. De zittingsofficier van justitie, mr. M. Vos, heeft eind april 2000 van deze handelwijze vernomen en ingegrepen en de in april 2000 opgestelde en ten onrechte op 25 februari 2000 gedateerde bevelen uit het dossier verwijderd. De in maart 2000 afgegeven originele bevelen zijn, voor zover deze zich nog in het dossier bevonden, daarin gehandhaafd. Inhoudelijk waren de met als datum 25 februari 2000 afgegeven bevelen volledig gelijk aan de originele in maart 2000 afgegeven bevelen. Ten aanzien van deze verdachte heeft bovenstaande gang van zaken betrekking op twee observatiebevelen van 25 februari 2000, te weten het bevel tot stelselmatige observatie BOB-02 (datum proces-verbaal 24 februari 2000) en het bevel tot stelselmatige observatie met behulp van technische hulpmiddelen BOB-05 (datum proces-verbaal 24 februari 2000). De rechtbank is van oordeel dat, nu in casu deze onrechtmatige handelingen zijn verricht door een officier van justitie, zijnde een rechterlijk ambtenaar, van wie gelet op zijn positie binnen de strafrechtsketen een zeer hoge mate van integriteit verwacht mag worden, en deze handelingen zijn verricht met betrekking tot een opsporingsmethode die diep ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer van de betreffende verdachte, er een ernstige inbreuk op een fundamenteel beginsel van een behoorlijke procesorde is gemaakt. De rechtbank is echter niet van oordeel dat deze inbreuk in casu dient te leiden tot het door de raadsvrouwe voorgestane rechtsgevolg. Immers de zittingsofficier, mr. Vos, heeft enkele dagen voorafgaande aan de zittingsdag waarop de zaak van verdachte voor het eerst inhoudelijk behandeld zou worden, te weten 8 mei 2001, aan de rechtbank en aan de verdediging een schriftelijke verklaring doen toekomen, waarin hij de procesdeelnemers heeft geïnformeerd en verantwoording heeft afgelegd over c.q. een toelichting heeft gegeven op de gang van zaken. Derhalve is de rechtbank niet misleid en is er geen sprake van handelingen waardoor doelbewust of met grove verontachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. Bewijsuitsluiting De rechtbank is verder wel van oordeel dat de resultaten voortvloeiende uit genoemde twee lastens verdachte afgegeven observatiebevelen, zijnde de stelselmatige observaties gepleegd tussen 24 februari 2000 en 22 maart 2000 en de observaties met behulp van technische hulpmiddelen gepleegd tussen 24 februari 2000 en 14 maart 2000, gelet op het feit dat deze op onrechtmatige wijze zijn verkregen, dienen te worden uitgesloten van het bewijs. Maar de rechtbank gaat in haar gevolgtrekking verder. Immers de gepleegde inbreuk op een fundamenteel beginsel van een behoorlijke procesorde raakt rechtstreeks het in Nederland geldende beginsel van de rechtsstaat, zodat, naar het oordeel van de rechtbank, dáárom ook de resultaten van ten aanzien van medeverdachten gegeven, onrechtmatige observatiebevelen (waartoe de rechtbank verwijst naar de door de zittingsofficier van justitie opgemaakte verklaring van 26 april 2001) evenmin voor het bewijs in de zaak van de onderhavige verdachte mogen worden gebruikt. Wellicht ten overvloede merkt de rechtbank op dat uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen, dat aan de observaties gepleegd in de periode vanaf 1 februari 2000 tot 24 februari 2000 in het geheel geen bevelen tot observaties ten grondslag hebben gelegen, zodat de resultaten voortvloeiende uit deze observaties reeds om die reden niet voor het bewijs gebezigd kunnen worden. Ontvankelijkheid van de officier van justitie ten aanzien van feit 3 in verband met een eventuele schending van het rechtsgelijkheidsbeginsel en in verband met een eventuele schending van artikel 6 van het E.V.R.M. Namens verdachte heeft de raadsvrouwe aangevoerd dat de officier van justitie ten aanzien van feit 3 niet-ontvankelijk is in zijn vervolging. Zij heeft daartoe twee redenen aangevoerd. Ten eerste de omstandigheid dat de mede-verdachten van verdachte met betrekking tot dit feit niet zijn vervolgd, danwel dat de officier van justitie in de zaken van de mede-verdachten niet-ontvankelijk in zijn vervolging is verklaard. Ten tweede is de raadsvrouwe van mening dat in casu sprake is van schending van artikel 6 van het EVRM, nu niet gesproken kan worden van berechting binnen een redelijke termijn. Ten aanzien van de eerste omstandigheid overweegt de rechtbank het volgende: Uit het onderliggende dossier komt naar voren dat er sprake is geweest van twee onderzoeken, te weten Primeur 1 en Primeur 2. Feit 3 ziet, naar het oordeel van de rechtbank op mogelijk strafbare feiten voortkomende uit het onderzoek Primeur 2. Voor zover het verweer dit onderscheid tussen Primeur 1 en Primeur 2 miskent, kan het reeds daarom niet slagen. Voor zover de verdachte doelt op de niet-vervolging van medeverdachten in het Primeur 2- onderzoek en daarmee kennelijk bedoelt te poneren, dat verdachte ongelijk door de officier van justitie wordt behandeld ten opzichte van zijns gelijken, namelijk zijn medeverdachten, is het verweer volstrekt onvoldoende met feiten en omstandigheden onderbouwd. In het dossier is voor een verder (ambtshalve) onderzoek naar dit punt geen aanleiding te vinden. Het verweer wordt dan ook verworpen. Ten aanzien van de tweede omstandigheid -schending van artikel 6 E.V.R.M.- moet volgens vaste jurisprudentie gekeken worden naar de tijd die is verstreken tussen het tijdstip waarop de eerste daad van vervolging zijdens het openbaar ministerie heeft plaatsgevonden en verdachte hiermee bekend werd, en het tijdstip waarop de berechting heeft plaatsgevonden. Indien deze termijn te ruim zou zijn, kan dit in strijd zijn met artikel 6 EVRM en kan dat, onder omstandigheden, niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie opleveren. In de onderhavige zaak is echter geen sprake van overschrijding van die redelijke termijn. Immers de eerste daad van vervolging van verdachte ten aanzien van dit feit heeft plaatsgevonden middels de vordering tot aanpassing van de tenlastelegging op de voet van artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering, welke de officier van justitie ter terechtzitting van 8 mei 2001 heeft gedaan, terwijl direct aansluitend de berechting ter terechtzitting heeft plaatsgevonden op 8 mei, 4 juli en 16 en 17 augustus 2001. Het verweer van de raadsvrouwe op dit punt dient derhalve eveneens te worden verworpen. De vrijspraak De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan verdachte onder 3 en onder 4 is ten laste gelegd. Met betrekking tot feit 3 overweegt de rechtbank daarbij, dat zij -gelet in het bijzonder op de verklaringen van [T.] en [B.] in onderling verband en samenhang gezien- met name niet wettig en overtuigend bewezen acht dat de aan verdachte verweten handelingen in de (te krap telastegelegde) periode van "in of omstreeks de periode van 1 juli 1995 tot en met 18 oktober 1995" zijn begaan. De verdachte moet van de feiten onder 3 en 4 worden vrijgesproken. De bewezenverklaring De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 en onder 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat 1. hij in de periode van 1 november 1999 tot en met 28 november 2000 in Nederland heeft deelgenomen aan een organisatie, welke organisatie werd gevormd door een samenwerkingsverband van een aantal natuurlijke personen, waartoe behoorden hij, verdachte en [M.] en [P.] en een of meer andere perso(o)n(en), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, te weten het tezamen en in vereniging met een ander of anderen opzettelijk plegen van strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet door een vervoermiddel en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij wist dat zij bestemd waren tot het plegen van strafbare feiten als bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet. 2. hij in de periode van 1 november 1999 tot en met 28 november 2000 in Nederland, meermalen, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden van hoeveelheden of een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDA en/of MDMA en/of N-ethylMDA (=MDEA) en/of amfetamine, zijnde MDA en MDMA en N-ethylMDA (=MDEA) en amfetamine middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen: - meermalen chemicalien, te weten aceton, ten behoeve van de produktie van MDA en/of MDMA en/of N-ethyl MDA en/of amfetamine heeft besteld en/of aangeschaft (zaak 3) en - éénmaal het vervoer van chemicalien, te weten methanol, heeft geregeld (zaak 10) en aldus een vervoermiddel en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij wist of ernstige reden had om te vermoeden dat zij bestemd waren tot het plegen van voornoemd feit; De partiële vrijspraak De rechtbank acht niet bewezen hetgeen aan verdachte onder 1 en onder 2 meer of anders is ten laste gelegd. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken. De bewijsmiddelen De rechtbank grondt haar overtuiging dat verdachte de hierboven omschreven feiten heeft begaan, op feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. De kwalificatie Het bewezenverklaarde levert op strafbare feiten welke moeten worden gekwalificeerd als volgt: feit 1: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 140, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. feit 2: medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, vervoermiddelen of stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd, voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 10a, eerste lid, aanhef onder 3° van de Opiumwet, juncto artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straffen en maatregel Bij de bepaling van de op te leggen straffen en maatregel is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met: de ernst van het bewezen verklaarde in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede het belang van een juiste normhandhaving, de omstandigheid dat verdachte reeds eerder terzake soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld, waarbij de rechtbank verwijst naar het vonnis van de Correctionele Rechtbank te Leuven (België) van 18 maart 1997, bij welk vonnis verdachte -kort gezegd- terzake onder meer deelneming aan een criminele organisatie in relatie tot drugsdelicten, onder meer is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van drie jaren, de omstandigheid dat hard drugs als de onderhavige, voor de productie waarvan verdachte grote hoeveelheden grondstoffen voorhanden had, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend. De rechtbank zal, in verband met het door verdachte beoogde financiële gewin, terzake het bewezenverklaarde een geldboete opleggen. Bij de vaststelling van de hoogte van de geldboete heeft de rechtbank rekening gehouden met de financiële draagkracht van verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken. Toepassing bepaling artikel 359a lid 1 van het Wetboek van Strafvordering: Strafvermindering De rechtbank heeft reeds geoordeeld dat, nu in het opsporingsonderzoek door de toenmalige zaaks-officier van justitie meerdere observatiebevelen zijn geantedateerd, niet alleen een ernstige inbreuk is gemaakt op een fundamenteel beginsel van een behoorlijke proces-orde, maar dat daarmee door die officier van justitie, lid van de staande magistratuur, inbreuk is gemaakt op de in Nederland geldende rechtsstaatgedachte (namelijk dat de macht van de overheid(sdienaar) haar grenzen vindt in het recht). Tegen de achtergrond van het bepaalde in artikel 359a, eerste lid, onder a van het Wetboek van Strafvordering is de rechtbank van oordeel dat de afkeuring van het handelen van deze zaaks-officier van justitie zich dient te vertalen in een helder en duidelijk signaal aan het Openbaar Ministerie, dat dit onrechtmatig handelen onder geen beding acceptabel is in een opsporingsonderzoek. De rechtbank zal de gevangenisstraf die zij van plan was aan de verdachte op te leggen, te weten drie jaar en zes maanden terugbrengen met een jaar tot twee jaar en zes maanden. De geldboete die de rechtbank voornemens is op te leggen, wordt ongewijzigd aan verdachte opgelegd, te weten f.75.000,=. De op te leggen straffen zijn -behalve op voormelde artikelen- gegrond op de artikelen 10, 23, 24, 24c, 27, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht. DE BESLISSINGEN: De rechtbank - verklaart de dagvaarding nietig voor zover het betreft de volgende zinsneden: in feit 1: "en/of elders in Europa", in feit 2: "en/of elders in Europa" en "zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van voornoemd feit heeft verschaft", in feit 3: "en/of elders in de Europese Unie" en "zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het plegen van voornoemd feit heeft verschaft"; verklaart de officier van justitie ten aanzien van het tenlastegelegde feit onder 2, voor zover dit inhoudt dat de feiten in België zouden zijn gepleegd, niet-ontvankelijk in zijn vervolging; verklaart niet wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 3 en onder 4 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt hem daarvan vrij; verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1 en onder 2 ten laste gelegde, zoals hiervoor is omschreven, heeft begaan; verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte onder 1 en onder 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt hem daarvan vrij; verklaart dat het bewezenverklaarde de hiervoor vermelde strafbare feiten oplevert en dat verdachte strafbaar is; veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde tot een gevangenisstraf voor de tijd van TWEE JAAR EN ZES MAANDEN; beveelt dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de aan veroordeelde opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht; veroordeelt verdachte voor het hiervoor bewezenverklaarde eveneens tot een geldboete van f. 75.000,= (zegge: vijfenzeventigduizend gulden), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 280 dagen. Dit vonnis is aldus gewezen door mr. P.H.J. Frénay, voorzitter, mr. W.M.A.E. Cornuit en mr. P.E.C.M. Dahmen, rechters, in tegenwoordigheid van G. Dijkshoorn-Sleebe, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank op 31 augustus 2001, zijnde mr. P.E.C.M. Dahmen buiten staat het vonnis mede te ondertekenen.