Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3489

Datum uitspraak2001-08-08
Datum gepubliceerd2001-09-11
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRechtbank Utrecht
Zaaknummersnr. SBR 01/1341 VV en SBR 01/1442 VV
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE UTRECHT sector bestuursrecht nr. SBR 01/1341 VV en SBR 01/1442 VV Uitspraak van de president van de rechtbank te Utrecht op het verzoek om een voorlopige voorziening in het geschil tussen: 1. Utrecht Victoria Hotel B.V., gevestigd te Utrecht (verder: het Hotel) 2. verzoekster 2, mede namens de winkeliersvereniging Lombok, wonende te Utrecht (verder: verzoekster 2 c.s.) verzoeksters en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, verweerder. __________________________________________________________________________ 1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE 1.1 Bij besluit van 11 juli 2001 heeft verweerder aan de GG en GD van de gemeente Utrecht met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het bouwen van een dagopvang/ gebruikersruimte en een toegangsbrug ten behoeve daklozen, thuislozen en verslaafden, op een perceel gelegen aan de Leidseveertunnel, kadastraal bekend Catharijne sectie D nr. 9097 1.2 Namens verzoeksters zijn tegen dit besluit op 16 respectievelijk 26 juli 2001 bezwaarschriften ingediend bij verweerder. 1.3 Bij brieven van respectievelijk 16 juli 2001 en 26 juli 2001 hebben verzoeksters aan de president van deze rechtbank verzocht om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). 1.4 De verzoeken zijn op 1 augustus 2001 gevoegd ter zitting behandeld, waar zijn verschenen: · namens het Hotel: mr. J.R. van Angeren, advocaat te Amsterdam; · namens verzoekster 2 c.s.: verzoekster 2; · namens verweerder: mr. P. Ch. van Doorn, ambtenaar bij de gemeente Utrecht; · namens vergunninghouder: mevrouw K. Penninga, projectleider uitbreiding dagopvang verslaafden; · namens N.S. Vastgoed B.V.: mr. Y.B.M. van den Breemer. 2. OVERWEGINGEN 2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. 2.2 Voor zover deze toetsing meebrengt dat een oordeel wordt gegeven over het geschil in de bodemprocedure, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en bindt dit de rechtbank niet bij haar beslissing in die procedure. 2.3 Aangezien tijdig bezwaar is gemaakt bij verweerder tegen het besluit waarop het verzoek betrekking heeft en deze rechtbank in de hoofdzaak bevoegd zal zijn, is er geen beletsel de verzoeken om een voorlopige voorziening ontvankelijk te achten. 2.4 Op 3 april 2001 heeft verweerder een aanvraag van de GG en GD van de gemeente Utrecht om een bouwvergunning voor de bouw van een dagopvang/gebruikersruimte voor dak- en thuislozen en verslaafden ontvangen. Voordat het verzoek om bouwvergunning werd ingediend zijn er diverse inspraakgelegenheden en voorlichtingsbijeenkomsten geweest over het project. In het kader van het voornemen van verweerder om met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling te verlenen ten behoeve van de bouwaanvraag, zijn onder meer namens verzoeksters zienswijzen met betrekking tot het bouwplan ingediend. Op 21 juni 2001 heeft de Raadscommissie voor onder meer het Stationsgebied ingestemd met de weerlegging door verweerder van de ingediende bedenkingen en op 25 juni 2001 is een verklaring van geen bezwaar als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO gevraagd bij Gedeputeerde Staten van de Provincie Utrecht (GS). Namens GS heeft het hoofd Sector gemeentelijke ruimtelijke ontwikkelingen op 10 juli 2001 de voor de toepassing van de procedure als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO vereiste verklaring van geen bezwaar afgegeven. 2.5 Vervolgens heeft verweerder op 11 juli 2001 de gevraagde bouwvergunning verleend en vrijstelling verleend van het geldende bestemmingsplan met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO. 2.6 Vaststaat dat het in geding zijnde bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende facetbestemmingsplan Spoorverdubbeling der gemeente Utrecht. Het perceel waarop het bouwplan is gesitueerd heeft de bestemming railverkeer. Ingevolge artikel 5 van de planvoorschriften mogen gronden met deze bestemming uitsluitend worden gebruikt voor de uitoefening van het spoorbedrijf en voor het oprichten, aanleggen en hebben van de voor het spoorwegbedrijf noodzakelijke werken en bouwwerken; werken en bouwwerken die noodzakelijk zijn in verband met kruisingen van de spoorbaan met wegen, waterwegen en voet- en fietspaden en geluidwerende en -afschermende voorzieningen, een en ander met inachtneming van de op de plankaart aangegeven dwars- en lengteprofielen. 2.7 Vaststaat tevens dat in dit geding het bepaalde in artikel 19, eerste lid, van de WRO van toepassing is. Hierin is het volgende bepaald: “De gemeenteraad kan, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van het verwezenlijken van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van de vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in eerste zin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.” 2.8 Vastgesteld wordt dat het hoofd sector Gemeentelijke ruimtelijke ontwikkelingen van de provincie Utrecht in mandaat een verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven voor het in geding zijnde bouwplan. Ingevolge de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (zie de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van 1 mei 2000, JB 2000/177), verzet de aard van de vrijstellingsbevoegdheid ex artikel 19 van de WRO zich in beginsel tegen de afgifte van een verklaring van geen bezwaar in mandaat, tenzij sprake is van een niet-ingrijpende inbreuk op de bestaande planologische situatie. Het in geding zijnde bouwplan valt, gelet op de aard hiervan in relatie tot de bestemming van het perceel, niet onder bedoelde uitzondering. Ter zitting is namens verweerder verklaard dat uit telefonische informatie bij de Provincie Utrecht is gebleken dat GS zelf hebben besloten tot verlening van de verklaring van geen bezwaar en dat dit ten onrechte niet uit het besluit tot verlening van de verklaring blijkt. Er zou slechts sprake zijn van een ondertekeningsmandaat en niet van een beslissingsmandaat. Gelet op deze verklaring van verweerder en het feit dat het geconstateerde gebrek in de bezwaarschriftprocedure kan worden hersteld, vormt deze omissie onvoldoende reden tot schorsing van de in geding zijnde bouwvergunning. Hierbij wordt er op gewezen dat indien verweerder het bestreden besluit na heroverweging in stand laat, een verklaring van geen bezwaar van GS aanwezig moet zijn die aan alle eisen voldoet. 2.9 Namens het Hotel is ter zitting gesteld dat het raadsbesluit van 6 april 2000, waarbij aan verweerder de bevoegdheid om op grond van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling te verlenen is gedelegeerd, tijdelijk en voorwaardelijk is en zich niet verdraagt met de rechtszekerheid. De voorwaardelijkheid is volgens het Hotel in het bijzonder gericht op de melding aan de Raadscommissie. Deze melding moet plaatsvinden “tenzij een vrijstellingsverzoek past in een door de Gemeenteraad vastgesteld ontwerpbestemmingsplan.” Deze bepaling is volgens het Hotel onduidelijk. De vraag stelt zich of in deze “tenzij” clausule wordt gedoeld op een ontwerp van het college van burgemeester en wethouders of op het reeds vastgestelde plan door de gemeenteraad. Verder leidt delegatie op deze wijze ertoe dat het aan verweerder is om in elk zich aandienend geval uit te maken of een plan past binnen een reeds vastgesteld ontwerpbestemmingsplan. Voorts is er namens het Hotel op gewezen dat in strijd met het bepaalde in artikel 10.19 van de Algemene wet bestuursrecht(Awb) in het vrijstellingsbesluit niet het delegatiebesluit en de vindplaats daarvan is vermeld. 2.10 In hoofdstuk 10 van de Awb, Titel 10.1, Afdeling 10.1.2 is bepaald onder welke voorwaarden delegatie kan plaatsvinden. Aan deze voorwaarden is voldaan, nu artikel 19, eerste lid, uitdrukkelijk voorziet in de mogelijkheid tot delegatie. Het Hotel moet worden toegegeven dat de zinsnede in het delegatiebesluit “tenzij sprake is van een door de gemeenteraad vastgesteld ontwerpbestemmingsplan” onduidelijk is. De delegatiebepaling is verder voldoende helder. Blijkens het raadsbesluit beslissen burgemeester en wethouders op een verzoek om vrijstelling van het geldende bestemmingsplan, tenzij tijdens de tervisielegging van het project zienswijzen zijn ingediend. De onduidelijke zinsnede in het delegatiebesluit vormt geen reden voor schorsing van het in geding zijnde besluit nu de situatie waarop in die zinsnede wordt gedoeld zich hier niet voordoet en bovendien aan de het bepaalde in het delegatiebesluit is voldaan nu de raadscommissie voor het Stationsgebied op 21 juni 2001 is gehoord omtrent het vrijstellingsverzoek en daarmee heeft ingestemd. Dat het vrijstellingsbesluit, zoals het Hotel terecht heeft gesteld, in strijd met het bepaalde in artikel 10.19 van de Awb niet het delegatiebesluit en de vindplaats daarvan vermeldt vormt evenmin reden tot schorsing van het bestreden besluit, nu dit gebrek in het nog te nemen besluit op bezwaar kan worden hersteld. 2.11 Namens het Hotel is verder betoogd dat de verleende vrijstelling in strijd is met het bepaalde in artikel 19, vierde lid, van de WRO. Hiertoe is er op gewezen dat onder meer in de ruimtelijke onderbouwing die in oktober 2000 ter inzage is gelegd is aangegeven dat het ter plaatse geldende bestemmingsplan het in 1980 goedgekeurde bestemmingsplan Kanaalstraat e.o. zou zijn. Eerst in de ruimtelijke onderbouwing, eveneens gedateerd oktober 2000, die in april 2001 ter inzage is gelegd, is aangegeven dat het facetbestemmingsplan Spoorverdubbeling der gemeente Utrecht, door de raad vastgesteld in september 1990, het van toepassing zijnde bestemmingsplan is. Indien het bestemmingsplan Kanaalstraat e.o. het van toepassing zijnde bestemmingsplan zou zijn, is volgens het Hotel de verleende vrijstelling in strijd met het bepaalde in artikel 19, vierde lid, nu indien een bestemmingsplan meer dan 20 jaar oud is in het geheel geen anticipatie op grond van artikel 19 WRO mogelijk is. In een dergelijk geval gelden de eisen van de “oude” artikel 19 WRO-procedure waaraan in casu volgens het Hotel niet wordt voldaan. Indien het bestemmingsplan Spoorverdubbeling gemeente Utrecht geldt, is de verleende vrijstelling volgens het Hotel eveneens in strijd met artikel 19, vierde lid, van de WRO, nu dit bestemmingsplan, dat op 2 februari 1990 door de gemeenteraad is vastgesteld, ouder is dan 10 jaar en door GS geen vrijstelling als bedoeld in artikel 33, tweede lid, van de WRO is verleend. Gelet hierop moet volgens het Hotel aan de eisen van de “oude” artikel 19 WRO procedure worden voldaan, hetgeen volgens haar niet het geval is. 2.12 In artikel 19, vierde lid, van de WRO is bepaald dat vrijstelling krachtens het eerste lid niet wordt verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, van de WRO is herzien of geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, van de WRO is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd. In artikel 33, eerste lid, van de WRO is bepaald dat een structuurplan en een bestemmingsplan, onverminderd het bepaalde bij artikel 37, eerste en vierde lid, tenminste eenmaal in de tien jaren wordt herzien. Het tweede lid van dit artikel bepaalt de Gedeputeerde Staten op verzoek van de gemeenteraad voor ten hoogste 10 jaren vrijstelling kunnen verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste lid. 2.13 Ter zitting is voldoende duidelijk geworden dat het facetbestemmingsplan Spoorverdubbeling van de gemeente Utrecht het ter plaatse geldende bestemmingsplan is. De stelling van het Hotel dat door verweerder is aangegeven dat een ander bestemmingsplan van toepassing zou zijn kan niet leiden tot schorsing van het bestreden besluit, nu in de ruimtelijke onderbouwing die in april 2001 ter inzage is gelegd is aangegeven dat het facetbestemmingsplan Spoorverdubbeling geldt en het Hotel voorts ook zelf voldoende gelegenheid heeft gehad om na te gaan welk bestemmingsplan van toepassing is. Het facetbestemmingsplan spoorverdubbeling is op 20 mei 1992 door GS goedgekeurd, zodat de situatie als bedoeld in artikel 19, vierde lid, van de WRO zich niet voortdoet, nu dit bestemmingsplan niet ouder is dan 10 jaar. 2.14 Voorts is namens het Hotel betoogd dat het project niet is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO. De verwijzing door verweerder naar de structuurvisie 1995 wordt onvoldoende geacht, met name nu voor het gebied waarin het project is gelegen een tweetal nieuwe plannen wordt ontwikkeld, waarvan eerst in mei 2001 een concept plan van aanpak planontwikkeling gereed is gekomen en die nog in het kader van een referendum aan de bevolking moeten worden voorgelegd. Het is volgens het Hotel niet duidelijk of het onderhavige project past binnen de ruimtelijke ontwikkeling van het gebied. Daarnaast is de structuurvisie uit 1995 volgens het Hotel verouderd vanwege het uiteenvallen van het Utrecht Centrum Project (UCP), maar vooral ook omdat verweerder in het Collegeprogramma “2001-2006” heeft aangegeven dat er een nieuw structuurplan moet worden gemaakt. Bovendien wordt in de structuurvisie uit 1995 geen enkel woord gewijd aan de dagopvang voor verslaafden, zodat een structurele visie ten aanzien daarvan ontbreekt. Voorts wordt er - samengevat - op gewezen dat effecten van het bouwplan op de omgeving onvoldoende in de ruimtelijke onderbouwing zijn betrokken en in deze onderbouwing een belangenafweging ontbreekt. Eerst de veiligheidseffectrapportage van mei 2001, die het Hotel eerst op 4 juli 2001 heeft ontvangen en waarop zij niet meer heeft kunnen reageren, bevat een aanduiding van de ruimtelijke effecten van de dagopvang met gebruikersruimte op de omgeving. Op dit moment is nog onduidelijk hoe de overlast zal worden beteugeld. Namens verweerder is ter zitting gesteld dat het bouwplan grotendeels past binnen de structuurvisie Utrecht 1995, door de gemeenteraad vastgesteld in juli 1996. Volgens deze visie behoort uitbreiding van binnenstedelijke functies tot de mogelijkheden. Het is volgens verweerder duidelijk dat een opvang voor verslaafden past binnen een stedelijke omgeving en dient plaats te vinden zo dicht mogelijk bij de verblijfplaatsen van verslaafden. Verder heeft verweerder erop gewezen dat het opvangcentrum wordt gerealiseerd op een thans braakliggend terrein, dat ligt ingeklemd tussen het hotel en het spoor en dat de voorziening niet in de weg staat aan de beoogde uitbreiding van het centrumgebied. Gelet op de aard van de voorziening is volgens verweerder niet volstaan met een enkele verwijzing naar de structuurvisie maar is tevens een notitie, gedateerd oktober 2000, opgesteld betreffende de ruimtelijke onderbouwing en is in het vrijstellingsbesluit uitvoerig ingegaan op de noodzaak van het realiseren van het project. Voorts is er namens verweerder ter zitting op gewezen dat wordt geanticipeerd op de ‘pijnpunten’ zoals die naar voren komen uit de veiligheidseffectrapportage van mei 2001 en dat de dagopvang niet wordt geopend zonder dat er goede beheersplannen/afspraken van kracht zijn. In het kort komen de plannen/maatregelen volgens verweerder neer op schoon, heel en veilig, een nette voorziening in een nette omgeving. Ter realisatie hiervan zullen onder meer de gemeentelijke reinigingsdienst en de dienst stadsbeheer extra worden ingezet en zal extra surveillance plaatsvinden door de politie en de spoorwegpolitie. Dienaangaande is er namens verweerder ter zitting tevens op gewezen dat is gebleken dat een dergelijke aanpak werkt, gelet op de ervaringen die zijn opgedaan bij het opvangcentrum voor drugsverslaafden aan de Mineurslaan. Verder is er ter zitting op gewezen dat zal worden gewerkt met een pasjessysteem en dat slechts een geselecteerd aantal van maximaal 100 gebruikers van de dagopvang gebruik mag maken. Het rondhangen van andere gebruikers in de omgeving zal worden bestreden. 2.15 Met betrekking tot de goede ruimtelijke onderbouwing wordt het volgende overwogen. Uit de tweede volzin van het eerste lid van artikel 19 van de WRO blijkt dat indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval wordt ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. Uit de Memorie van Toelichting (MvT) bij dit artikel blijkt dat het vrijstellingsbesluit de visie moet bevatten op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling in het betrokken gebied, waarbinnen het project moet passen, en de ruimtelijke effecten van het project op de omgeving. Om het karakter van de zogenaamde “zelfstandige projectprocedure” zoveel mogelijk tot zijn recht te laten komen, is er nadrukkelijk niet voor gekozen om in de wet te bepalen wat de vorm moet zijn van de ruimtelijke onderbouwing. Daarmee zou de ten behoeve van de projectprocedure gewenste flexibiliteit onnodig worden ingeperkt. Het kan zijn dat de ruimtelijke onderbouwing zijn grondslag vindt in door de gemeenteraad vastgesteld ruimtelijke beleid, bijvoorbeeld een structuurschets, een structuurvisie, een structuurplan of een ontwerpbestemmingsplan. In de MvT is voorts te lezen dat de ruimtelijke onderbouwing niet in alle gevallen even omvangrijk hoeft te zijn. In algemene zin zal deze afhankelijk zijn van de aard en de omvang van de voorgenomen activiteit, de mate van ingrijpendheid, de actualiteit van het gemeentelijk ruimtelijk beleid, de relevantie van het ruimtelijk beleid voor andere overheden en de aard van de eventueel tegen de voorgenomen activiteit ingebrachte bedenkingen. 2.16 In de in 1996 door de gemeenteraad vastgestelde structuurvisie is in grote lijnen de ontwikkeling van het centrumgebied aangegeven. De zone waarin het project is gesitueerd valt onder het centrumgebied. Dat het UCP niet verder zal worden ingevuld, brengt hierin geen verandering. De aanduiding centrumgebied in de structuurvisie is evenwel zo ruim en veelomvattend dat verweerder, mede gelet op hetgeen in de MvT is aangegeven, in het kader van de ruimtelijke onderbouwing terecht niet heeft volstaan met een enkele verwijzing naar deze visie, doch een nadere ruimtelijke onderbouwing heeft opgesteld, gedateerd oktober 2000. Ter zitting is vastgesteld dat deze onderbouwing in april 2001 ter inzage is gelegd. In deze onderbouwing wordt aandacht besteed aan de relatie met het geldende bestemmingsplan, waar het project behoorlijk van afwijkt; wordt een beschrijving van het plangebied gegeven; wordt een visie gegeven op de toekomstige ruimtelijke ontwikkeling van het gebied; wordt ingegaan op wijze waarop het project zich verhoudt tot het omliggende gebied en is aandacht besteed aan de ontsluiting van het gebied. Uit deze onderbouwing komt naar voren dat het plangebied een thans braakliggend terrein is, dat een vrij geïsoleerde positie in het centrum inneemt en ligt ingeklemd tussen het hotel en de sporen. Gelet op deze ruimtelijke onderbouwing in samenhang bezien met de structuurvisie, de veiligheidseffectrapportage en de uiteenzetting ter zitting namens verweerder over de beheersmaatregelen die zullen worden genomen wordt geoordeeld dat aan de voorwaarde die in artikel 19 van de WRO met betrekking tot dit punt is gesteld is voldaan. Hierbij is in aanmerking genomen dat uit de ruimtelijke onderbouwing naar voren komt dat het centrumgebied waarin de dagopvang is gesitueerd wordt gekenmerkt door een hoge graad van functiemenging. Een voorziening als een dagopvang is hiermee in beginsel niet in strijd. Voorts is bij dit oordeel in aanmerking genomen - hoewel niet geheel is te voorzien hoe een en ander gaat lopen - dat verweerder zich ten aanzien van het nemen van maatregelen ten aanzien van de te verwachten overlast niet alleen heeft gebaseerd op prognoses, maar ook heeft kunnen uitgaan van de ervaringen opgedaan bij het dagopvangcentrum voor drugsverslaafden aan de Mineurslaan. 2.17 Aan de grief van het Hotel dat de bouwaanvrage niet op 17 april 2001 ter inzage is gelegd in het kader van het voornemen om vrijstelling te verlenen wordt voorbijgegaan, nu deze vergunningaanvrage - zo blijkt uit het bezwaarschrift - in ieder geval sedert 7 mei 2001 ter visie heeft gelegen en ook in het kader van deze voorlopige voorzieningprocedure is overgelegd. Niet is gebleken dat het Hotel hierdoor in haar belangen is geschaad. 2.18 Gelet op al het voorgaande is in grote lijnen aan de formele vereisten voor toepassing van de anticipatieprocedure voldaan. Voor zover er formele gebreken zijn kunnen deze in het nog te nemen besluit op bezwaar worden hersteld. 2.19 Verder is namens het Hotel betoogd dat er onvoldoende duidelijkheid bestaat over de verhouding met de wet Milieubeheer. Volgens het Hotel is de inrichting gelet op het bepaalde in categorie 23 van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit Milieubeheer (Ivb) vergunningplichtig, nu in de gebruikersruimte ook medische zorg zal plaatsvinden. Verweerder is er ten onrechte vanuit is gegaan dat de “AMvB Woon- en verblijfsgebouwen” van toepassing is op het project, een melding van de inrichting in het kader van dit besluit heeft overigens niet plaatsgehad. Namens het Hotel is verder gesteld dat zij door de verleende vrijstelling en bouwvergunning onevenredig in haar belangen wordt geschaad. Het opvangcentrum komt, op minder dan 10 meter van het hotel, ingeklemd te liggen tussen het hotel en de sporen. Hierdoor zijn de verslaafden wel genoodzaakt zich rond het hotel op te houden. Zoals blijkt uit de Veiligheidseffectrapportage zal de opvang gepaard gaan met overlast, welke overlast gelet op de ligging van het opvangcentrum vrijwel geheel wordt afgewenteld op het Hotel. Met name een 24-uurs bedrijf als een hotel wordt volgens het Hotel door het opvangcentrum in haar belangen geschaad. Hiertoe is erop gewezen dat het dagopvangcentrum geopend zal zijn van 7.45 uur tot 22.45 uur en dat daklozen niet meer dan drie uur achtereen in het centrum mogen blijven. Hierdoor zal er volgens het Hotel met name rond die tijdstippen en om de drie uur een grote samenscholing van daklozen en verslaafden ontstaan. De activiteiten in het hotel spelen zich in het bijzonder af rond 7.45 uur als de eerste gasten gaan ontbijten en reeds daarvoor het personeel in het hotel moet zijn en rond 22.45 uur als de gasten gaan slapen en van buiten komen. Ook de criminaliteit, die blijkens de Veiligheidseffectrapportage niet te vermijden is, vormt volgens het Hotel een groot probleem. De gasten moeten bij het in- en uitgaan van het hotel extra worden beveiligd en de parkeerplaatsen moeten 24 uur per dag moeten worden beveiligd, dan wel moet welbewust het risico worden genomen van inbraken in auto’s van gasten. Verder wordt er op gewezen dat door verweerder niet is gemotiveerd waarom verzoekster als een van de weinige ondernemers in Utrecht, langdurig met deze overlast wordt geconfronteerd. In overige gevallen zijn met toepassing van artikel 17 WRO slechts tijdelijke vergunningen voor dit soort centra verleend. Voorts heeft verweerder volgens het Hotel ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan mogelijke alternatieven zoals het Smakkelaarsveld en ontbreekt volgens haar een spoedeisend belang nu inmiddels duidelijk is geworden dat nog twee andere locaties, aan de Rijnstraat en het Stationsplein beschikbaar zijn gekomen voor dagopvangcentra met gebruikersruimte en ook het opvangcentrum aan de Mineurslaan niet op korte termijn behoeft te worden gesloten. Het Hotel vreest ten gevolge van de verleende vergunning en vrijstelling ernstige schade te lijden, welke zij heeft becijferd tussen de 15 en 25% van de omzet. Door verzoekster 2 c.s. is er op gewezen dat Winkelbeleggingen Nederland (thans Corio) en de Nederlandse Spoorwegen - door het station en het winkelcentrum wordt de drugsoverlast met name veroorzaakt - in deze ten onrechte hun verantwoordelijkheid niet nemen. Corio weigert de voormalige ruimte van Habitat, wat een betere locatie zou zijn voor de opvang, ter beschikking te stellen. De Nederlandse Spoorwegen willen hun grondbezit aan het Smakkelaarsveld veilig stellen en stellen slechts het terreintje achter het hotel ter beschikking. Door deze houding wordt de handel in drugs en de overlast steeds meer richting Lombok gedreven. 2.20 Namens verweerder is er op gewezen dat de grond waarop het opvangcentrum wordt gerealiseerd van NS Vastgoed wordt gehuurd voor een periode van 10 jaar, met een optie voor een jaarlijkse verlenging. Ter zitting is namens verweerder uiteengezet dat het opvangcentrum onderdeel uitmaakt van een “zorgsysteem” dat inhoudt dat aan verslaafden op diverse locaties in de stad zorg wordt aangeboden, teneinde de overlast te beheersen. Ter zitting is er verder op gewezen dat een grote groep gebruikers zich thans ophoudt rondom de Stationsdwarsstraat, ook wel bekend als “de Tunnel”. In verband met de overlast die hierdoor wordt veroorzaakt gaat de beheerder “de Tunnel” in september van dit jaar sluiten. De onrust die door deze sluiting was ontstaan is enigszins afgenomen door het voornemen van verweerder een drietal gebruiksruimten te openen, te weten aan de Rijnkade, het Stationsplein en op de onderhavige locatie. Als deze locatie niet kan worden gerealiseerd zal dit tot gevolg hebben dat de overlast als gevolg van de sluiting van “de Tunnel” niet meer te beheersen zal zijn. Ten aanzien van de door verzoeksters gestelde overlast is er namens verweerder op gewezen dat er beheersplannen in samenspraak met de omgeving zullen worden opgesteld om deze overlast te beteugelen. In dit verband is er door verweerder tevens op gewezen dat er in de omgeving van de onderhavige locatie al overlast was, ook reeds voor de realisatie van het opvangcentrum aan de Mineurslaan dat enige honderden meters van de onderhavige locatie verwijderd is. Bovendien gaan op dit moment ook reeds dagelijks verslaafden door de tunnel naar het opvangcentrum aan de Mineurslaan, van extra overlast als gevolg hiervan is niet gebleken. Dat het voornemen bestaat om ook aan de Rijnstraat en het Stationsplein een dagopvang met gebruikersruimte te realiseren betekent volgens verweerder niet dat het realiseren van de in geding zijnde opvang geen urgentie meer heeft. Hiertoe is gewezen op verweerders beleid om de voorzieningen over de stad te spreiden teneinde de overlast te beheersen. Aangaande het centrum aan de Mineurslaan heeft verweerder erop gewezen dat dit centrum nog slechts een jaar kan worden gebruikt omdat met de eigenaar NS Vastgoed de afspraak is gemaakt dat die locatie wordt ingeruild tegen de thans in geding zijnde plek. Bovendien heeft het centrum aan de Mineurslaan geen gebruikersruimte, waaraan door de sluiting van “de Tunnel” wel grote behoefte bestaat. De door verzoeksters genoemde alternatieve locatie aan het Smakkelaarsveld is volgens verweerder niet geschikt, omdat dit geen reststrook is, zoals de onderhavige locatie, maar valt binnen het gebied waar de uitbreiding van het centrum is beoogd. Hierdoor is dit terrein slechts kort beschikbaar. Bovendien ontbreekt er dan een gebruikersruimte aan de westkant van de gemeente en komt de locatie dichter bij de andere voorzieningen te liggen, terwijl juist spreiding wordt beoogd. Door verweerder is ter zitting bestreden dat het opvangcentrum milieuvergunningplichtig zou zijn. Ten behoeve van de gebruikersruimte zal enige medische zorg worden aangeboden in de vorm van een spreekuur volgens afspraak met een verpleegkundige en voorts is er een verslavingsarts bereikbaar voor medische problematiek die verpleegkundig handelen overstijgt en voor het voorschrijven van medicatie. De andere door verzoekster 2 c.s. genoemde alternatieve locaties, zijn volgens verweerder niet geschikt, al was het maar omdat deze locaties niet beschikbaar zijn. 2.21 In het namens het Hotel gestelde aangaande de milieuvergunningplicht wordt onvoldoende reden gezien tot schorsing van het bestreden besluit. Hiertoe is overwogen dat de gestelde vergunningplicht ingevolge het bepaalde in categorie 23.1 onder b van het Ivb slechts betrekking heeft op een klein gedeelte van de dagopvang, de gebruikersruimte, en niet is gerelateerd aan de dagopvang als zodanig. Gesteld noch gebleken is dat de dagopvang als zodanig milieuvergunningplichtig zou zijn. Voorts is naar voorlopig oordeel voldoende aannemelijk dat voor de aangeboden medische zorg ten behoeve van de gebruikersruimte, gelet op de ter zitting door verweerder gegeven toelichting op deze zorg, geen milieuvergunning noodzakelijk is. Dat er nog geen melding van de inrichting in het kader van de “AMvB Woon- en verblijfsgebouwen” heeft plaatsgevonden kan niet leiden tot schorsing van de verleende vergunning nu de aanhoudingsplicht van een bouwvergunningaanvrage ingevolge artikel 52 van de Woningwet alleen geldt indien sprake is van een inrichting waarvoor een vergunning krachtens de wet Milieubeheer is vereist. 2.22 Aangaande de door verzoeksters gestelde onevenredige aantasting van hun belangen wordt als volgt geoordeeld. Vooropgesteld wordt dat de in geding zijnde locatie is gelegen in het centrumgebied en dat een opvangcentrum voor daklozen inherent is aan deze centrumfunctie. Door verweerder is ook deugdelijk gemotiveerd, onder meer in de ruimtelijke onderbouwing, waarom deze locatie geschikt voor de realisering van een dagopvangcentrum voor daklozen en verslaafden. De vrees van het Hotel voor overlast ten gevolge van het opvangcentrum is gelet op de situering van dit centrum op zeer korte afstand van het hotel begrijpelijk. Inmiddels is evenwel duidelijk geworden dat er nog twee opvangcentra met gebruikersruimte, aan de Rijnkade en het Stationsplein, beschikbaar zijn gekomen waardoor de opvang en de overlast worden gespreid. Voorts moet in aanmerking genomen dat in het onderhavige gebied, ook al voor de realisering van het opvangcentrum aan de Mineurslaan, dat op enige honderden meters van de in geding zijnde locatie is gelegen, overlast bestond en er thans ook reeds dagelijks verslaafden door de van Sijpesteijntunnel naar de Mineurslaan gaan. In aanmerking genomen voorts de door verweerder ter zitting gegeven toelichting omtrent de te nemen beheersmaatregelen, waarbij ook verzoeksters nauw zullen worden betrokken en het feit dat het opvangcentrum aan de achterzijde van het hotel is gesitueerd en een bouwlaag heeft waardoor er vanaf de verdiepingen van het hotel waar de hotelkamers liggen overheen wordt gekeken, is er onvoldoende grond voor het oordeel dat verweerder ten onrechte het algemene belang, inhoudende dat een oplossing dient te worden gevonden voor deze aan de grote stad inherente problematiek, zwaarder heeft laten wegen dan de belangen van verzoeksters. De door verzoeksters gestelde nadelige gevolgen zijn niet zodanig dat verweerder niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen. 2.22 Ten aanzien van de door verzoeksters aangevoerde alternatieven wordt geoordeeld dat verweerder hiervan in de loop van de procedures in voldoende mate kennis heeft kunnen nemen en kennis heeft genomen. Het moet evenwel tot de bevoegdheid van verweerder worden gerekend om dienaangaande een afweging te maken en, gelet op de overige ter zake bekende gegevens, tot een ander dan door verzoeksters voorgestaan besluit te komen. Indien een bouwplan op zichzelf aanvaardbaar is, kan het bestaan van een alternatief slechts dan tot het onthouden van medewerking nopen, indien op voorhand duidelijk is dat door verwezenlijking van het alternatief een gelijkwaardig resultaat kan worden bereikt met aanmerkelijk minder bezwaren. Mede gelet op de door verweerder ter zitting gegeven toelichting waarom niet voor de door verzoeksters voorgestane alternatieve locaties is gekozen, is niet aannemelijk geworden dat zulk een geval zich hier voordoet. 2.23 Met betrekking tot de schade die het Hotel stelt te zullen lijden wordt overwogen dat het haar vrijstaat zich tot de raad van de gemeente Utrecht te wenden met het verzoek om vergoeding van planschade, als bedoeld in artikel 49 van de WRO, indien zij meent daarop aanspraak te kunnen maken. 2.24 Gelet op al het vorengaande wordt geoordeeld dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om in dit geval gebruik te maken van zijn bevoegdheid tot toepassing van artikel 19 van de WRO en de gevraagde bouwvergunning heeft kunnen verlenen. 2.25 Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt geen grond gezien voor het treffen van een voorlopige voorziening. Voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten van verzoeksters zijn derhalve ook geen termen aanwezig. 2.26 Beslist wordt als volgt. 3. BESLISSING De president: wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af. Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 8 augustus 2001. De griffier: De president: mr. M.J.C.J. Evers mr. D.A.C. Slump