Jurisprudentie
AD3495
Datum uitspraak2001-08-25
Datum gepubliceerd2001-09-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers99/01817
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-09-12
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers99/01817
Statusgepubliceerd
Uitspraak
Gerechtshof Arnhem
achtste enkelvoudige belastingkamer
nummer 99/01817
U i t s p r a a k
op het beroep van [X te Z], (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de sector Financieel Beleid en Beheer van de gemeente Epe (hierna: de Ambtenaar) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende de na te noemen aan haar opgelegde aanslag baatbelasting 1998.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
1.1. De aanslag is gedagtekend 31 januari 1998 en bedraagt ƒ 1.660,89.
1.2. Belanghebbende heeft op 9 maart 1998 een bezwaarschrift ingediend tegen de opgelegde aanslag. Het bezwaarschrift is bij brief van 20 maart 1998 nader gemotiveerd. De Ambtenaar heeft bij uitspraak van 22 juni 1999 het bezwaar ongegrond verklaard en de aanslag gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is van deze uitspraak bij brief van 2 augustus 1999, ingekomen op 4 augustus 1999, in beroep gekomen bij het Hof. Belanghebbende heeft het beroepschrift bij brief van 11 december 1999, binnengekomen op 15 december 1999, aangevuld. De Ambtenaar heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Hof van 10 april 2001 te Arnhem. Daar zijn toen verschenen en gehoord […], zoon en gemachtigde van belanghebbende, alsmede [...] de Ambtenaar.
1.5. Namens de Ambtenaar is, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van het Bekostigingsbesluit herinrichting centrum [Z], met twee bijlagen.
2. Feiten
2.1. Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.2. Belanghebbende is eigenaresse van de onroerende zaak [a-weg 1 te Z] (hierna: het pand). Belanghebbende exploiteert in het pand, dat in het centrum van [Z] ligt, een bloemenwinkel.
2.3. Op 24 juni 1993 heeft de raad van de gemeente Epe overwogen
"dat door of met medewerking van het gemeentebestuur voorzieningen tot stand worden gebracht teneinde het centrum van [Z] her in te richten"
en het volgende besluit (hierna: het Bekostigingsbesluit) genomen:
"1. De ten laste van de gemeente blijvende kosten van de herinrichting van het centrum van [Z] voor maximaal 52% te verhalen door middel van een baatbelasting op de genothebbenden krachtens eigendom, bezit of beperkt recht;
2. Het gebied, waarbinnen de onroerende zaken zijn gelegen die zijn gebaat door de voorzieningen die voor de herinrichting van [Z] tot stand zijn gebracht door of met medewerking van het gemeentebestuur, is begrensd met stippen op de bij dit bekostigingsbesluit behorende gewaarmerkte kaart;
3. Dit besluit, aan te halen als "Bekostigingsbesluit herinrichting centrum [Z]", zal op de gebruikelijke wijze worden bekendgemaakt."
Een kopie van het Bekostigingsbesluit alsmede van de daarin genoemde kaart behoren tot de stukken van het geding.
2.3. Het Bekostigingsbesluit is op 2 juli 1993 in het [b] Dagblad gepubliceerd.
2.4. De gemeenteraad van Epe heeft op 25 januari 1996 een krediet van ƒ 642.765 beschikbaar gesteld voor de herinrichting van het als [Z]-Zuid aangeduide gebied, waarvan ƒ 98.849 betrekking had op niet verhaalbare kosten. Bij de beschikbaarstelling van dit krediet is rekening gehouden met een bijdrage van de belanghebbenden van ƒ 74.000.
2.6. Door of vanwege de gemeente Epe zijn in [Z]-Zuid in 1996 de volgende voorzieningen tot stand gebracht:
· het versmallen van de rijbaan;
· de aanleg van fietssuggestiestroken aan weerszijden van de rijbaan;
· de aanleg van parkeervakken en groenvoorzieningen, en
· het bestraten van voetgangersgebieden met tegels en klinkers.
De werkzaamheden zijn in augustus 1996 afgerond. De verhaalbare kosten met betrekking tot deze werkzaamheden bedroegen ƒ 452.386.
2.7. De raad van de gemeente Epe heeft op 19 juni 1997 vastgesteld de Verordening baatbelasting [Z]-Zuid (hierna: de Verordening). De Verordening is gepubliceerd in het Veluws Nieuws. De eerste wijziging van de Verordening bij verordening van de gemeenteraad van Epe van 18 december 1997 is gepubliceerd in het Gelderse Dagblad van 24 december 1997, waarbij is vermeld dat de gepubliceerde verordeningen ter inzage liggen, en dat de volledige verordeningen zijn opgenomen in het gemeentelijke verordeningenblad, dat eveneens ter inzage ligt.
2.8. De Verordening luidt, voor zover hier van belang:
"(…)
Belastbaar feit
Artikel 2
1. Onder de naam "baatbelasting [Z]-Zuid" wordt in de vorm van een heffing ineens een directe belasting geheven ter zake van de onroerende zaken gelegen in de gemeente binnen de groene omlijning op de bij deze verordening behorende en als zodanig gewaarmerkte kaart, die op 1 januari 1997 zijn gebaat door de in het tweede lid genoemde voorzieningen die tot stand zijn gebracht door of met medewerking van het gemeentebestuur;
2. de in het eerste lid bedoelde voorzieningen bestaan uit:
- versmallen van de rijbaan;
- de aanleg van fietssuggestiestroken aan weerszijden van de rijbaan;
- de aanleg van parkeervakken en groenvoorzieningen;
- het bestraten van voetgangersgebieden met tegels en klinkers.
(…)
Maatstaf van heffing
Artikel 4
1. De heffingsmaatstaf is de op de voet van hoofdstuk IV van de Wet waardering onroerende zaken vastgestelde waarde zoals voor het tijdvak waarbinnen het in artikel 2, eerste lid, van deze verordening bedoelde tijdstip valt;
2. (…)
Belastingtarief
Artikel 5
Het bedrag "(vermoedelijk zal zijn bedoeld: tarief)" bedraagt voor elke volle
eenheid van ƒ 5.000,-- van de heffingsmaatstaf ƒ 50,33
(…)"
De geraamde opbrengst van de onderhavige baatbelasting bedroeg ƒ 74.000.
2.9. De in artikel 4 van de Verordening bedoelde waarde van het pand bedraagt ƒ 165.000. De aanslag is opgelegd tot een bedrag van (165.000 : 5.000) × ƒ 50,33 ofwel ƒ 1.660,89.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil of belanghebbendes onroerende zaak, gelegen aan de [a-weg 1 te Z], gemeten naar de toestand op 1 januari 1997, gebaat is door de onder de feiten genoemde voorzieningen.
3.2. Belanghebbende is, kort gezegd, van mening dat haar winkel nadelige gevolgen ondervindt van de herinrichting, en dat haar onroerende zaak niet is gebaat bij de onderhavige voorzieningen. Op grond daarvan meent zij dat de aanslag niet opgelegd kan worden. De Ambtenaar is van mening dat de onroerende zaak wel is gebaat bij de getroffen voorzieningen, en dat de aanslag terecht is opgelegd.
3.3. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Daaraan is ter zitting nog het volgende toegevoegd.
3.3.1. namens belanghebbende
Zij ondervindt veel last van de geplaatste leilindes. Ook is in de nieuwe situatie sprake van geluidsoverlast, en bestaan er parkeerproblemen. Het is een woongebied geworden. Het is een woon-winkelpand. Aan de voorzijde wordt geslapen. Eigenaren van andere panden hebben een vergoeding ontvangen ter bestrijding van kosten ter voorkoming van geluidsoverlast. Zij wil ook zo’n vergoeding, en een vergoeding voor de schade die de nieuwe leilindes veroorzaken aan de luifel van de winkel.
3.3.2. namens de Ambtenaar
Hij wil de problemen die de leilindes mogelijk veroorzaken intern aan de orde stellen. Geluidsisolatie is voor winkels minder van belang dan voor woningen. Hij toont een tekening waarop de parkeervoorzieningen zijn aangegeven. Er is weliswaar een afname van het aantal parkeerplaatsen, maar er is nog steeds voldoende parkeergelegenheid in de directe omgeving van het pand. Het onderhavige gebied is een onderdeel van het centrum gebleven. Recente verkopen wijzen uit dat het gebied juist aantrekkelijker is geworden als winkel- en horecagebied. Het oorspronkelijke plan kon niet in zijn geheel worden uitgevoerd; het moest worden "geknipt". Een ander bekostigingsbesluit dan het besluit van 24 juni 1993 is niet genomen.
3.4. Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vernietiging van de aanslag. De Ambtenaar concludeert tot bevestiging van de uitspraak op het bezwaarschrift.
4. Beoordeling van het geschil
Ambtshalve
4.1. Het Bekostigingsbesluit is genomen op 24 juni 1993, derhalve vóór de inwerkingtreding van de Wet van 27 april 1994, Stb. 419, houdende wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen. De Verordening is vastgesteld na de inwerkingtreding van de genoemde wet. Art. XVII, eerste lid, van de Invoeringswet van de Wet materiële belastingbepalingen Gemeentewet (Stb. 1994, 420) luidt echter als volgt:
"Als besluit inzake de baatbelasting als bedoeld in art. 222, tweede lid, kan worden aangemerkt een besluit dat in verband met het treffen van dezelfde voorziening is genomen op grond van artikel 273a, vierde lid, en artikel 274, vierde lid, van de Gemeentewet, dan wel artikel 221, vierde lid, en artikel 222, vierde lid, van de Gemeentewet."
4.2. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 25 oktober 2000 nr. 34.290, BNB 2001/17c*) als volgt overwogen:
"-3.3. Volgens lid 1 van artikel 222 van de Gemeentewet (tekst vanaf 1 januari 1995) kan, voor zover hier van belang, ter zake van de in een bepaald gedeelte van de gemeente gelegen onroerende zaak die gebaat is door voorzieningen die tot stand worden of zijn gebracht door of met medewerking van het gemeentebestuur, van degenen die van die onroerende zaak het genot hebben krachtens eigendom, bezit of beperkt recht, een baatbelasting worden geheven, waarbij de aan de voorzieningen verbonden lasten geheel of gedeeltelijk worden omgeslagen. Indien tot invoering van een baatbelasting als hier bedoeld wordt overgegaan, dient ingevolge artikel 216 van de wet de gemeenteraad te dier zake een belastingverordening vast te stellen.
-3.4. In lid 2 van artikel 222 is vervolgens bepaald, voor zover thans van belang, dat voordat met het treffen van voorzieningen wordt aangevangen, door de raad wordt besloten in welke mate de aan die voorzieningen verbonden lasten door middel van een baatbelasting zullen worden verhaald, en dat een besluit als bedoeld in de eerste volzin een aanduiding bevat van het gebied waarbinnen de gebate onroerende zaak is gelegen. Vóór 1 januari 1995 gold de nagenoeg gelijkluidende bepaling van artikel 221 van de Gemeentewet (tekst 1994), vóór 1 januari 1994 gold sedert 26 juli 1991 de nagenoeg gelijkluidende bepaling van artikel 273a, vierde lid, van de tot 1 januari 1994 gegolden hebbende gemeentewet.
-3.5. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 222, lid 2, en de evenvermelde voordien geldende artikelen heeft de wetgever met de invoering van die bepaling bedoeld de rechtszekerheid ten behoeve van de belastingplichtigen te waarborgen. In het licht van die bedoeling en de hiervoor geschetste samenhang van de leden 1 en 2 dient deze bepaling aldus te worden uitgelegd dat voor elke in te voeren baatbelasting, tevoren bij een bekostigingsbesluit moet zijn vastgesteld in welke mate de lasten, verbonden aan de voorzieningen waarop die baatbelasting betrekking heeft - dat wil zeggen de voorzieningen waarbij de in een bepaald gedeelte van de gemeente gelegen onroerende zaken zijn gebaat - zullen worden verhaald. Weliswaar is niet uitgesloten dat een bekostigingsbesluit meer dan één nog in te voeren baatbelasting betreft, maar ook dan dient het besluit ten minste in te houden op welk(e) gedeelte(en) van de gemeente en op welke voorzieningen waarbij de in dat/die gedeelte(n) gelegen onroerende zaken zijn gebaat, de onderscheiden baatbelastingen betrekking hebben. Indien aan dit vereiste niet is voldaan, mag te dier zake geen baatbelasting worden geheven en is een desalniettemin vastgestelde verordening baatbelasting onverbindend."
4.3. Namens de Ambtenaar is ter zitting verklaard dat de oorspronkelijke opzet van de herinrichting niet in één keer kon worden gerealiseerd, en dat geen afzonderlijk bekostigingsbesluit is genomen voor het gebied [Z]-Zuid. Uit de tekening die behoort bij het Bekostigingsbesluit en de tekening die behoort bij de Verordening blijkt dat het afgebakende gebied op de eerstgenoemde tekening in een zeer aanzienlijke mate afwijkt van het afgebakende gebied op de als tweede genoemde tekening. Het Bekostigingsbesluit houdt niet in dat binnen het afgebakende gebied deelgebieden kunnen worden onderscheiden, laat staan dat het inhoudt op welk(e) gedeelte(n) van de gemeente, en op welke voorzieningen waarbij de in dat/die gedeelte(n) gelegen onroerende zaken zijn gebaat, eventueel te onderscheiden baatbelastingen betrekking (kunnen) hebben.
4.4. De Verordening is ingevoerd om een gedeelte van de lasten met betrekking tot de herinrichting van [Z]-Zuid om te slaan over de onroerende zaken die daarbij zijn gebaat. Zoals uit het vorenoverwogene volgt, diende vóórdat met het treffen van de betrokken voorzieningen werd aangevangen, bij raadsbesluit te zijn vastgesteld in welke mate de lasten, verbonden aan de voorzieningen waarbij de in dat gebied gelegen onroerende zaken zouden worden gebaat, door middel van een baatbelasting zouden worden verhaald. Het Bekostigingsbesluit kan niet als een zodanig besluit gelden. Weliswaar blijkt daaruit dat voor het gehele herinrichtingsgebied, waarin ook het gebied [Z]-Zuid is gelegen, wordt uitgegaan van een verhaal van maximaal 52% van de kosten van herinrichting, maar uit het besluit blijkt op geen enkele wijze welke lasten worden geraamd voor de voorzieningen waarvoor bij de Verordening een belastingplicht in het leven is geroepen, dat wil zeggen de voorzieningen waarbij de in het gebied [Z]-Zuid gelegen onroerende zaken zouden zijn gebaat, en in welke mate die lasten door middel van de bij de Verordening ingevoerde baatbelasting zouden worden verhaald.
4.5. Uit het vorenstaande volgt dat ter zake van de kosten van herinrichting van het gebied [Z]-Zuid geen baatbelasting mag worden geheven, en dat de Verordening onverbindend is.
4.6. Het beroep is gegrond op ambtshalve bevonden gronden. De door belanghebbende aangevoerde grieven kunnen buiten behandeling blijven.
5. Proceskosten
Van kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van haar beroep bij het Hof heeft moeten maken en die op grond van het Besluit proceskosten fiscale procedures voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
6. Beslissing
Het Gerechtshof
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de uitspraak op het bezwaarschrift;
- vernietigt de aanslag;
- gelast dat de Ambtenaar aan belanghebbende vergoedt het door haar betaalde griffierecht van ƒ 85.
Aldus gedaan te Arnhem op 25 augustus 2001 door mr. J.P.M. Kooijmans, lid van de achtste enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van N.Th. Wagener als griffier.
(N.Th. Wagener) (J.P.M. Kooijmans)
De beslissing is in het openbaar uitgesproken en afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 27 augustus 2001
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt u een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien u na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.