Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3569

Datum uitspraak2001-09-21
Datum gepubliceerd2001-09-21
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers372
Statusgepubliceerd


Indicatie

Centrale Raad van Beroep legt juiste maatstaf aan door feitelijke woonsituatie doorslaggevend te achten voor het oordeel omtrent hoofdverblijf als bedoeld in art. 3, derde lid Awb. Het middel keert zicht tegen het oordeel van de Centrale Raad dat belanghebbende en C in de hier van belang zijnde periode geen gezamenlijke huishouding voerden omdat C toen niet zijn hoofdverblijf had in dezelfde woning als belanghebbende. Redengevend voor het oordeel van de Centrale Raad over het hoofdverblijf van C is het oordeel dat deze in de van belang zijnde periode elders een appartement huurde, daarin apart van belanghebbende leefde, een eigen huishouding voerde en overnachtte gedurende de weken en de weekends dat hij daar als beroepsmilitair werkte. Daarbij heeft de Centrale Raad de omstandigheid dat C gedurende vakanties en weekends waarin hij niet behoefde te werken, regelmatig in de woning van belanghebbende verbleef, onvoldoende geacht om te oordelen dat hij in die woning feitelijk zijn hoofdverblijf had. De Centrale Raad heeft, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3 Abw (zie met name Kamerstukken II 1993/94, 22 545, nr. 18, blz. 37 en 87), de juiste maatstaf aangelegd. Blijkens de in de Nota van wijzigingen gegeven toelichting is immers de feitelijke woonsituatie doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. De in het middel vervatte rechtsklacht, die ervan uitgaat dat men zijn hoofdverblijf in de zin van art. 3 Abw heeft daar waar "de kern van het sociale (waaronder begrepen het economische) leven" is gelegen, faalt derhalve. Centrale Raad van Beroep. mrs. E. Korthals Altes, A.G. Pos, P.J. van Amersfoort


Uitspraak

Nr. 372 21 september 2001 JV gewezen op het beroep in cassatie van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Enschede (hierna: B en W) tegen de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 29 februari 2000, nr. 98/4834 NABW, betreffende na te melden beslissing op een verzoek van X te Z om toekenning van een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet. 1. Beschikking, bezwaar en beroep Bij beschikking, gedagtekend 17 april 1997, hebben B en W een verzoek van belanghebbende om toekenning van een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: Abw) afgewezen. B en W hebben het tegen deze beschikking gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Belanghebbende is tegen die beslissing in beroep gekomen bij de Arrondissementsrechtbank te Almelo. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. 2. Geding voor de Centrale Raad van Beroep Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. De Centrale Raad heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het inleidend beroep alsnog gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, en bepaald dat B en W een nieuw besluit nemen op het bezwaar tegen het besluit van 17 april 1997 met inachtneming van de uitspraak van de Centrale Raad. De uitspraak van de Centrale Raad is aan dit arrest gehecht. 3. Geding in cassatie B en W hebben tegen de uitspraak van de Centrale Raad beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. B en W hebben een conclusie van repliek ingediend. Partijen hebben de zaak doen toelichten, B en W door mr. M.J. Hamer, advocaat te Den Haag, belanghebbende door mr. S. Simonetti, advocaat te Den Haag. 4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het beroep in cassatie 4.1. Belanghebbende heeft zich in het verweerschrift en in de schriftelijke toelichting van 10 januari 2001 op het standpunt gesteld dat B en W niet-ontvankelijk zijn in het beroep in cassatie, aangezien de Abw in de periode van 1 januari 1996 tot en met 1 januari 1998 niet in de mogelijkheid voorzag beroep in cassatie in te stellen. 4.2. Dit standpunt dient te worden verworpen. Bij Wet van 24 december 1997 tot nadere wijziging van een aantal socialezekerheidswetten en enige andere wetten, houdende wijziging/intrekking van de Wet Werkloosheidsvoorziening, eenvormige definiƫring van de term gezamenlijke huishouding en technische alsmede enige andere wijzigingen (Veegwet SZW 1997), Staatsblad 1997, 789, in werking getreden op 2 januari 1998, is die mogelijkheid immers, door opneming van artikel 139a in de Abw, (weer) ingevoerd. Die bepaling heeft, nu niet in afwijkend overgangsrecht is voorzien, onmiddellijke werking, zodat tegen uitspraken van de Centrale Raad van na 2 januari 1998 cassatieberoep ter zake van schending of verkeerde toepassing van de leden 2 tot en met 6 van artikel 3 van de Abw openstaat in zaken waarin die artikelleden van toepassing zijn. Daarvan is ook sprake indien, zoals hier, de daarmee overeenstemmende leden 1 tot en met 5 van artikel 3 Abw, zoals dat luidde van 1 januari 1996 tot en met 1 januari 1998, van toepassing zijn. 5. Beoordeling van het middel 5.1. Het oordeel van de Centrale Raad dat belanghebbende en C in de hier van belang zijnde periode geen gezamenlijke huishouding voerden, berust op het oordeel dat C toen niet zijn hoofdverblijf had in dezelfde woning als belanghebbende. Tegen dit oordeel keert zich het middel. 5.2. Redengevend voor het oordeel van de Centrale Raad over het hoofdverblijf van C is het oordeel dat deze in de van belang zijnde periode elders een appartement huurde, daarin apart van belanghebbende leefde, een eigen huishouding voerde en overnachtte gedurende de weken en de weekends dat hij daar als beroepsmilitair werkte. Daarbij heeft de Centrale Raad de omstandigheid dat C gedurende vakanties en weekends waarin hij niet behoefde te werken, regelmatig in de woning van belanghebbende verbleef, onvoldoende geacht om te oordelen dat hij in die woning feitelijk zijn hoofdverblijf had. Door aldus beslissend te oordelen of C in de van belang zijnde periode feitelijk zijn hoofdverblijf had in de woning van belanghebbende, heeft de Centrale Raad, gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 3 Abw (zie met name Kamerstukken II 1993/94, 22 545, nr. 18, blz. 37 en 87), de juiste maatstaf aangelegd. Blijkens de in de Nota van wijzigingen gegeven toelichting is immers de feitelijke woonsituatie doorslaggevend voor het antwoord op de vraag of de belanghebbenden hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben. De in het middel vervatte rechtsklacht, die ervan uitgaat dat men zijn hoofdverblijf in de zin van artikel 3 Abw heeft daar waar "de kern van het sociale (waaronder begrepen het economische) leven" is gelegen, faalt derhalve. Ook de in het middel aangevoerde motiveringsklacht faalt, nu de toetsing in cassatie op grond van artikel 139a Abw is beperkt zoals daar is aangegeven. 6. Proceskosten B en W zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. 7. Beslissing De Hoge Raad: verklaart het beroep ongegrond, en veroordeelt B en W in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 2.840 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, op de voet van artikel 8:75, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht te voldoen aan de Griffier van de Hoge Raad, en wijst de gemeente Enschede aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden. Dit arrest is gewezen door de vice-president E. Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren A.G. Pos en P.J. van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 21 september 2001. Van B en W wordt ter zake van het door hen ingestelde beroep in cassatie een griffierecht geheven van f 630.