Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3584

Datum uitspraak2001-08-17
Datum gepubliceerd2001-09-19
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Amsterdam
Zaaknummers00/0531
Statusgepubliceerd


Indicatie

Het pleegkind van een pleegvader moet ten opzichte van de tweede echtgenote van die pleegvader worden aangemerkt als een kind dat tot die tweede echtgenote in familierechtelijke betrekking staat, ook als die tweede echtgenote het pleegkind niet heeft onderhouden en opgevoed overeenkomstig de eisen van artikel 19, tweede lid, Successiewet 1956.


Uitspraak

GERECHTSHOF TE AMSTERDAM Vierde Meervoudige Belastingkamer UITSPRAAK op het beroep van X te Z, belanghebbende, tegen een uitspraak van de Belastingdienst Registratie en successie te P, verweerder. 1. Loop van het geding Op 1 februari 2000 is ter griffie van het Gerechtshof te 's-Gravenhage een beroepschrift ingekomen ingediend door belanghebbende en gericht tegen de uitspraak van verweerder met dagtekening 24 december 1999. Het beroepschrift is doorgezonden aan de griffie van het Hof en aldaar ontvangen op 11 februari 2000. Aan belanghebbende is een aanslag in het recht van successie opgelegd tot een bedrag van f 178.153, welke aanslag bij de bestreden uitspraak is gehandhaafd. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en vermindering van de aanslag tot f 43.975. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak. Ter zitting van 23 februari 2001 van de Twaalfde Enkelvoudige Belastingkamer van het Hof zijn verschenen belanghebbende en haar echtgenoot, alsmede, namens het hoofd van de Belastingdienst Particulieren Q, A tot bijstand vergezeld van B. Het Hoofd van de Belastingdienst Particulieren Q is door het hoofd van de Belastingdienst R, op wie per 1 januari 2001 als gevolg van een reorganisatie de relatieve competentie was overgegaan, gemandateerd om zijn bevoegdheid uit te oefenen. Belanghebbende heeft op deze zitting een pleitnota voorzien van het opschrift 'Verlate Conclusie van repliek' voorgedragen en overgelegd. Van het verhandelde ter zitting is proces-verbaal opgemaakt. Na de verwijzing naar de Vierde Meervoudige Belastingkamer zijn ter zitting van 11 mei 2001 dezelfde personen verschenen. Door A is op deze zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd. Alle hiervoor genoemde stukken zijn aan partijen bekend geworden. Zij hebben daarop kunnen reageren en worden mitsdien tot de gedingstukken gerekend. 2. Tussen partijen vaststaande feiten 2.1. Belanghebbende is geboren in 1937. Het huwelijk van haar ouders is na haar geboorte door echtscheiding ontbonden. Haar moeder is overleden in 1965 en haar vader in 1972. 2.2. Vanaf 1940 is belanghebbende onderhouden en opgevoed door een tante, de zuster van haar moeder, en haar echtgenoot. 2.3. Belanghebbende is in 1957 in het huwelijk getreden. 2.4. In 1962 is de tante van belanghebbende overleden en in 1963 is de echtgenoot van die tante (de oom van belanghebbende) hertrouwd met C. 2.5. In 1975 is de oom overleden en in 1999 overleed C ( hierna: erflaatster). 2.6. Erflaatster heeft bij testament, onder de last van een legaat, tot haar enige erfgenamen benoemd belanghebbende en haar echtgenoot, ieder voor de helft. 2.7. De verkrijgingen van belanghebbende en haar echtgenoot zijn op grond van het bepaalde in artikel 25 van de Successiewet 1956 (hierna: de wet), aangemerkt als één verkrijging door belanghebbende en belast naar het tarief geldende voor verkrijgingen door niet-verwanten. 3. Geschil Tussen partijen is in geschil of de verkrijging door belanghebbende belast kan worden naar het tarief geldende voor verkrijgingen door kinderen omdat belanghebbende aangemerkt moet worden als een pleegkind van erflaatster. 4. Standpunten van partijen Het Hof verwijst daarvoor naar de stukken van het geding. Op de zittingen zijn daaraan geen nieuwe stellingen of verweren toegevoegd. 5. Beoordeling van het geschil 5.1. Tussen partijen staat vast dat de oom van belanghebbende als haar pleegvader moet worden aangemerkt en dat de tweede echtgenote van de oom met betrekking tot belanghebbende niet voldoet aan de in artikel 19, tweede lid, van de wet gestelde eisen. De omstandigheid dat belanghebbende op grond van het bepaalde in artikel 19, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de wet gelijkgesteld moet worden met een kind dat tot de oom in een familierechtelijke betrekking staat, doet derhalve de vraag rijzen of belanghebbende eveneens gelijkgesteld kan worden met een kind dat tot de tweede echtgenote van die oom in familierechtelijke betrekking staat. 5.2. De in het jaar 1999 geldende tekst van artikel 19, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de wet "pleegkinderen (worden gelijkgesteld) met kinderen die in familierechtelijke betrekking tot de pleegouder staan" verving met ingang van 1 januari 1998 de voordien geldende tekst "pleegkinderen (worden gelijkgesteld) met wettige kinderen van de pleegouder". Met deze tekstwijziging werd geen inhoudelijke wijziging beoogd. De laatstgenoemde tekst verving sedert 1 januari 1985 de tekst "pleegkinderen (worden gelijkgesteld) met wettige kinderen, doch alleen voor zoveel het betreft verkrijgingen door deze personen". De tekstwijziging per 1 januari 1985 is in de memorie van toelichting (zitting 1981, nr. 17 041) bij de Wet van 8 november 1984, Stb. 545, als volgt toegelicht: "Komt het pleegkind zelf te overlijden en laat het iets na aan zijn pleegouders en/of pleegbroers of -zusters, dan is de gelijkstelling niet van toepassing en wordt de verkrijging naar de werkelijk bestaande verwantschap belast. Reeds in het voorlopig verslag op het ontwerp Successiewet 1964 (zitting 1964-1965, nr. 7882) is de vraag gesteld waarom deze gelijkstelling beperkt moet blijven tot de relatie met de pleegouders. Ook bij de behandeling van de wet van 17 december 1980 (Stb. 686) is er vanuit de Tweede Kamer op aangedrongen om de gelijkstelling door te trekken tot het gehele pleeggezin en de wederzijdse verwanten. Ik heb begrip voor dit standpunt en stel mitsdien voor om de beperking tot de gelijkstelling tot het geval dat het pleegkind verkrijgt, te laten vervallen". 5.3. Het Hof is van oordeel dat bij alle onder rechtsoverweging 5.2 genoemde wetteksten de onder rechtsoverweging 5.1 genoemde vraag kan en heeft kunnen rijzen. Ook toen de gelijkstelling beperkt was tot verkrijgingen door pleegkinderen heeft de vraag kunnen rijzen of de gelijkstelling met een wettig kind met zich meebracht de gelijkstelling met een wettig kind van de echtgenote van de pleegvader, ook als die echtgenote zelf niet voldeed aan de in het tweede lid van artikel 19 gestelde eisen. Uit de vergelijking van de opeenvolgende wetteksten blijkt dat de tot 1 januari 1985 geldende tekst niet de toevoeging kende 'van de pleegouder' of sedert 1 april 1998 'tot de pleegouder'. Deze toevoegingen hebben dan ook naar het oordeel van het Hof geen inhoudelijke waarde. De bepaling moet dan worden gelezen als de gelijkstelling van een pleegkind met een wettig kind, dan wel een kind dat in familierechtelijke betrekking staat. Die gelijkstelling brengt dan ook ten opzichte van de tweede echtgeno(o)t(e) en ten opzichte van de bloedverwanten van de pleegouder mee dat het pleegkind op dezelfde wijze wordt behandeld als een van die pleegouder afstammend kind. Slechts bij deze interpretatie van het bepaalde in artikel 19, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de wet - welke interpretatie ook past in het beeld dat wordt opgeroepen door de in rechtsoverweging 5.2 aangehaalde memorie van toelichting - wordt voorkomen dat een pleegkind, ondanks de gelijkstelling met een kind dat in familierechtelijke betrekking tot de pleegouder staat, anders zou worden behandeld dan een van de pleegouder afstammend kind. 5.4. Voorzover de grieven van belanghebbende berusten op de onredelijkheid of onbillijkheid van de wet, de toepassing van de hardheidsclausule, dan wel de gestelde schending van het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel, zijn die grieven ongegrond. De rechter beoordeelt niet de innerlijke waarde of de billijkheid van de wet en aan de rechter komt niet toe de bevoegdheid tot het uitoefenen van de hardheidsclausule. De gestelde schendingen van de genoemde algemene beginselen van behoorlijk bestuur kunnen niet tot de gegrondheid van het beroep leiden omdat deze eventuele gebreken in de onderhavige procedure kunnen worden hersteld. 5.5. Uit het overwogene onder 5.1 tot en met 5.3 volgt dat het beroep van belanghebbende gegrond is, dat de uitspraak moet worden vernietigd en dat de aanslag moet worden verminderd tot f 43.975. 6. Proceskosten Het Hof acht termen aanwezig de verweerder te veroordelen in de kosten als bedoeld in artikel 8 : 75 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht worden deze kosten gesteld op f 50 reiskosten. Van kosten voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand dan wel verletkosten is niet gebleken. 7. Beslissing Het Hof - vernietigt de uitspraak waarvan beroep, - vermindert de aanslag tot f 43.975, - veroordeelt de verweerder in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van f 50 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden, en - gelast de Staat aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht van f 60 te vergoeden. De uitspraak is vastgesteld op 17 augustus 2001 door mrs. Onnes, Van Loon en Holdert, in tegenwoordigheid van mw. mr. Van der Voort Maarschalk-Vencken als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen. De voorzitter van de kamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.