Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3658

Datum uitspraak2001-07-26
Datum gepubliceerd2001-09-25
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/5538 ALGEM
Statusgepubliceerd


Uitspraak

99/5538 ALGEM U I T S P R A A K in het geding tussen: [X.] B.V., gevestigd te [Y.], appellante, en het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Namens appellante is mr. M.C. van Rijn, advocaat te Utrecht, op bij aanvullend beroepschrift van 25 januari 2000 aangevoerde gronden, bij de Raad in hoger beroep gekomen van een door de Arrondissementsrechtbank te Utrecht onder dagtekening 28 september 1999 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hierbij wordt verwezen. Van de kant van gedaagde is bij schrijven van 2 mei 2000 een verweerschrift ingediend. Bij brief van 2 mei 2001 heeft mr. J.H. Vegter, kantoorgenoot van mr. Van Rijn, voornoemd, een aantal stukken ingezonden. Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 17 mei 2001. Daar heeft appellante zich doen vertegenwoordigen door mr. Vegter voornoemd, terwijl gedaagde is verschenen bij zijn gemachtigde mr. P.G.J. Reurings, werkzaam bij Gak Nederland B.V. II. MOTIVERING Appellante exploiteert een horecabedrijf en verstrekte blijkens de gedingstukken kledingvergoedingen aan haar werknemers op declaratiebasis teneinde per jaar twee blauwe broeken of rokken, alsmede vier witte overhemden of blouses aan te schaffen, waarvan appellante het noodzakelijk vindt dat deze kledingstukken tijdens het werk worden gedragen. Deze vergoedingen bedroegen maximaal f 300,-- per jaar voor de mannelijke werknemers en f 330,-- voor de vrouwelijke werknemers. Gedaagde heeft onder dagtekening 14 augustus 1997 besluiten bevattende correctienota's voor de premieheffing ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten genomen voor de jaren 1992 tot en met 1996, zich hierbij op het standpunt stellend dat deze vergoedingen tot het premieloon behoren, omdat geen sprake is van werkkleding. Tevens is, omdat de kledingvergoedingen niet in de loonadministratie waren verantwoord als loon, een eerste verzuim geregistreerd. Bij het bestreden besluit van 25 mei 1998 heeft gedaagde zijn standpunt onverkort gehandhaafd, onder ongegrondverklaring van appellantes bezwaar. De rechtbank heeft - kort samengevat - onder verwijzing naar de relevante wet - en regelgeving, waarvan in het bijzonder artikel 1, aanhef en onder c, van het Besluit Vergoedingen voor gemengde kosten van 22 december 1989 (Stcrt. 1989, 252) en de hierbij behorende toelichting, alsmede onder verwijzing naar artikel 15 van de Wet op de Loonbelasting, zoals dit op 1 januari 1997 is komen te luiden, geoordeeld dat de onderhavige kleding, te weten de combinatie van een blauwe broek met wit overhemd, dan wel een blauwe broek of rok met een witte blouse, zeer wel buiten werktijd in het dagelijkse leven kan worden gedragen, zonder dat de drager als geĆ¼niformeerd opvalt, waarbij de rechtbank dit temeer vond gelden nu de werknemers - binnen zekere grenzen - de vrijheid hadden bij de keuze van het model. Van loon in natura is door de rechtbank geen sprake geacht. Een beroep op het gelijkheidsbeginsel werd door de rechtbank verworpen, terwijl ook de verzuimregistratie de rechterlijke toetsing kon doorstaan. In hoger beroep heeft appellante zich primair op het standpunt gesteld dat sprake is van de verstrekking van loon in natura, hetgeen in dit geval niet tot premieheffing dient te leiden. Subsidiair heeft appellante haar betoog gehandhaafd dat sprake is van een onkostenvergoeding die niet tot het premieloon behoort. Ook het beroep op het gelijkheidsbeginsel is in hoger beroep herhaald. Tenslotte is een beroep op het vertrouwensbeginsel gedaan. Gedaagde heeft volhard in haar zienswijze dat geen sprake is van loon in natura, doch van een tot het premieloon behorende kostenvergoeding, terwijl schending van het gelijkheidsbeginsel zich niet voordoet. De Raad overweegt als volgt. Allereerst dient de Raad de vraag te beantwoorden of appellante terecht en op goede gronden stelt dat sprake is van verstrekking van loon in natura. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat die vraag ontkennend beantwoord dient te worden. Appellante betaalde aan haar werknemers een bedrag in geld ter vergoeding van de aanschaf van kleding die tijdens het werk gedragen dient te worden. Hetgeen van de kant van appellante te dien aanzien is aangevoerd om aan te geven dat materieel gesproken sprake is van loon in natura kan hieraan niet afdoen. Hetgeen appellante ter zake verder heeft aangevoerd kan derhalve buiten bespreking blijven. Vervolgens ligt de vraag voor of gedaagde de verstrekte kostenvergoedingen terecht tot het premieloon heef gerekend. Met de rechtbank beantwoordt de Raad die vraag bevestigend. Kleding valt uitsluitend als werkkleding aan te merken indien deze uitsluitend of nagenoeg uitsluitend geschikt is om bij het verwerven van loon te dragen of is voorzien van zodanige kenmerken dat daaruit blijkt dat deze bestemd is om bij het verwerven van loon te dragen. Van de onderhavige kleding kan dit naar het oordeel van de Raad niet gezegd worden. De stelling dat de werknemers de aangeschafte kleding niet buiten het werk zouden dragen, kan hieraan niet afdoen. In dit verband acht de Raad de van de kant van appellante ter zitting geponeerde stelling dat de werknemers de kleding niet mee naar huis mochten nemen als tardief ingebracht, nog daargelaten welke gevolgen hieraan verbonden zouden moeten worden. Het in hoger beroep herhaalde beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt evenzeer. De gevallen waarop appellante zich beroept, zijn niet gelijk. De kleding van beroepssporters, trainers en leraren lichamelijke opvoeding is reeds niet te vergelijken met de door appellante vergoede kleding, omdat het in casu om kleding gaat die ook buiten het werk gedragen kan worden, zonder dat dit buiten het algemeen gebruikelijke kledingspatroon valt. Ook de stelling dat gedaagde het vertrouwensbeginsel heeft geschonden door niet eerder te wijzen op de mogelijke consequenties van de verstrekking van de onderhavige kostenvergoeding kan niet tot het door appellante beoogde resultaat leiden. Vaste jurisprudentie van de Raad laat zien dat een dergelijk beroep slechts kan slagen indien van de kant van gedaagde ondubbelzinnige schriftelijke uitlatingen zijn gedaan ten aanzien van de kledingvergoedingen, die inhouden dat deze vergoedingen niet tot het premieloon behoren. Dat is evenwel noch gesteld noch gebleken. Ook overigens ziet de Raad geen aanknopingspunten om het bestreden besluit niet in stand te laten. De Raad ziet, ten slotte, geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, en beslist als volgt. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G.J. van Muijen als leden, in tegenwoordigheid van N.J. Stolten als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2001. (get.) B.J. van der Net. (get.) N.J. Stolten. Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Coƶrdinatiewet Sociale Verzekering kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 4, 5, 6, 7, en 8 van die wet. Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift der uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden. JdB 1207