Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3678

Datum uitspraak2001-08-31
Datum gepubliceerd2001-09-21
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers98/04444
Statusgepubliceerd


Uitspraak

BELASTINGKAMER Nr. 98/04444 HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH U I T S P R A A K Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Z (hierna: de belanghebbende) tegen de door het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) gedane uitspraak van 7 augustus 1998 op haar bezwaarschrift betreffende de aan haar opgelegde aanslag vennootschapsbelasting, nummer , over het jaar 1994 met dagtekening 30 november 1996. 1. Ontstaan en loop van het geding De belanghebbende heeft over het jaar 1994 een aangifte vennootschapsbelasting ingediend naar een belastbare winst van fl. 150.845,= negatief en een belastbaar bedrag van nihil. De Inspecteur heeft met dagtekening 30 november 1996 aan de belanghebbende een aanslag vennootschapsbelasting over het jaar 1994 opgelegd. De Inspecteur heeft de aangegeven belastbare winst gecorrigeerd met fl. 175.000,= en de belastbare winst en het belastbaar bedrag vastgesteld op fl. 24.155,=. Na bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag bij de bovengenoemde uitspraak gehandhaafd. De belanghebbende is tijdig en regelmatig tegen de bestreden uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van de belanghebbende een recht geheven van fl. 80,=. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden in raadkamer, derhalve met gesloten deuren, ter zitting van het Hof van 24 januari 2001 te Q. Aldaar zijn verschenen en gehoord namens de belanghebbende A, verbonden aan B en, namens de Inspecteur, C. De Inspecteur heeft ter zitting een pleitnota overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij en hij heeft deze voorgedragen. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. Het Hof heeft op 7 februari 2001 te ‘s-Hertogenbosch mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal daarvan zijn op 15 februari 2001 aangetekend aan de belanghebbende en de Inspecteur verzonden. De belanghebbende heeft tijdig verzocht om de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Ter zake van deze vervanging heeft de Griffier van de belanghebbende een recht geheven van fl. 150,=. 2. Feiten Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast: 2.1. De belanghebbende is opgericht door D (geboren 1921; hierna te noemen: D) en E (geboren 1949), zoon van D De belanghebbende is statutair gevestigd te Z. Het statutaire doel van de belanghebbende is de handel in alle soorten goederen, verkregen uit afbraak, sloop of anderszins en alle soorten metalen, zowel gebruikte als nieuwe, alsmede al hetgeen daarmede verband houdt of daaraan bevorderlijk kan zijn. Voorts kan de belanghebbende deelnemen in of beheer voeren over gelijksoortige of aanverwante ondernemingen. 2.2. D heeft de onder zijn naam voor eigen rekening en risico gedreven onderneming, waartoe een onroerende zaak behoort, per 1 januari 1977 in de belanghebbende ingebracht. De onroerende zaak betreft een huis met schuur en grond aan de A-STRAAT 3 te Z, kadastraal bekend gemeente Z sectie nummer , groot zeven aren en vier en zeventig centiaren (hierna: de onroerende zaak). 2.3. De belanghebbende heeft de onderneming, met uitzondering van de onroerende zaak, per 1 januari 1984 overgedragen naar X. Sinds die tijd bestaan de activiteiten van de belanghebbende voornamelijk uit het beheren van vermogen. Ultimo 1994 zijn de aandelen van de belanghebbende in handen van X Er is geen fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting tussen deze vennootschap en de belanghebbende. De aandelen van X zijn in handen van de heer E, F (geboortedatum: 1960, zoon van D; hierna: F) en J (geboortedatum: 1963, zoon van D). Ieder van hen bezit ultimo 1994 éénderde van de aandelen in het kapitaal van X. 2.4. Blijkens de akte van levering d.d. 26 augustus 1993 verkoopt de belanghebbende de onroerende zaak aan F en zijn echtgenote G (geboren 1963) voor een waarde van fl. 135.000,=. Deze waarde is geaccordeerd door de inspecteur van de eenheid Registratie & Successie te Z van de rijksbelastingdienst. Artikel 6 van deze akte luidt als volgt: ‘Bodemverontreiniging Koper en verkoper zijn bekend met de inhoud van het rapport verkennend Bodemonderzoek van de Milieudienst Z de dato juli negentienhonderd twee en negentig en de daarin opgenomen conclusies en aanbevelingen. Verkoper verklaart dat hem geen andere verontreiniging bekend is dan die welke in dit rapport is vermeld en dat in het verkochte geen ondergrondse tanks voor het opslaan van vloeistoffen aanwezig zijn. Verkoper verplicht zich jegens koper om uiterlijk een oktober negentienhonderd drie en negentig zorg te dragen voor de sanering van bodem en grondwater tot een waarde waarmee de provincie zich ten tijde van de voltooiing van de sanering akkoord verklaart, zulks met inachtneming van het gebruik dat de koper van het gekochte wil maken. De kosten van deze sanering zijn voor rekening van de verkoper. (…)’. 2.5. In juli 1992 is er een verkennend bodemonderzoek verricht door de Milieudienst Z op de locatie A-STRAAT 1-3 in Z, kadastraal bekend als gemeente Z, sectie , nummers en , in het kader van een hinderwet-handhaving controle; een kopie hiervan is als bijlage 2 bij het beroepschrift overgelegd. In dit onderzoek zijn de volgende passages opgenomen (bladzijden tussen haakjes): ‘(bladzijde 17) 5. CONCLUSIES (…) Uitgezonderd de aangetoonde olie en metalen verontreiniging van de bovengrond en de olieverontreiniging in de sleuf van de papierpers, zijn er geen verontreinigingen aangetoond die een direct gevolg zijn van de aanwezige inrichting. (…) Een eventuele sanering van deze bovenlaag wordt dan ook pas noodzakelijk geacht bij een eventuele bestemmingswijziging, danwel voorafgaand aan het aanbrengen van bodembeschermende maatregelen. (…) (bladzijde 18) 6. AANBEVELINGEN (…) Een verkennend onderzoek heeft tot doel om een globaal inzicht te verkrijgen in de chemische kwaliteit van de bodem. Karakteristiek voor deze vorm van onderzoek is dat volstaan wordt met een beperkt aantal monsters, welke genomen zijn op een beperkt aantal plaatsen. (…) Het onderhavige bodemonderzoek is een momentopname. (…)’ 2.6. De belanghebbende heeft als bijlage 3 bij het beroepschrift in kopie overgelegd een taxatierapport d.d. 9 december 1992 van K. 2.7. De belanghebbende heeft als bijlage bij het beroepschrift in kopie overgelegd een (concept van een) overeenkomst d.d. 9 augustus 1993 tussen X en de gemeente Z. Deze overeenkomst bevat de volgende passages: ‘4. De vennootschap draagt er zorg voor dat de bodem van het terrein aan de A-STRAAT 3 met bijbehorende terreinen gesaneerd wordt. De wijze waarop de sanering wordt uitgevoerd behoeft de goedkeuring van de directeur van de Milieudienst van de gemeente Z. De sanering dient uiterlijk 1993 afgerond te zijn, naar tevredenheid van de directeur van de Milieudienst van de gemeente Z. 5. De gemeente betaalt de (…) bijdrage (…) als volgt: (…) c een derde termijn van fl. 37.500,= zo spoedig mogelijk na 1993, indien en voor zover de bovengenoemde afspraak onder 4 is nagekomen;’. 2.8. X heeft de in 2.7 bedoelde fl. 37.500,= in haar winst over 1994 verantwoord. 2.9. De belanghebbende heeft als bijlage 6 bij het beroepschrift in kopie overgelegd een op 2 oktober 1996 door I te Z opgemaakte rapportage inzake een verkennend bodemonderzoek uitgevoerd op de locatie A-STRAAT 3 te Z. In deze rapportage zijn de volgende passages opgenomen (bladzijden tussen haakjes): ‘(bladzijde 8) (…) In het kader van de Wet bodembescherming is het niet bekend of er een saneringsnoodzaak aanwezig is, daar er geen gegevens bekend zijn omtrend de ernst en omvang van de verontreiniging. (…) (bladzijde 9) (…) 6.1. Conclusies (…) er (…) zijn verhoogde concentraties aan onderzochte stoffen gemeten die aanvullend onderzoek noodzakelijk maakt. 6.2. Aanbevelingen Aanbevolen wordt om: · een historisch onderzoek uit te voeren (…) · nog enkele boringen te plaatsen (…) · het grondwater opnieuw te bemonsteren en te analyseren (…) · het grondwater te onderzoeken op (…) Volledigheidshalve wordt opgemerkt dat het onderzoek een steekproef betreft.’ 2.10. De belanghebbende heeft als bijlage 4 bij het beroepschrift in kopie overgelegd het voorlopig plan van aanpak van sanering d.d. 20 juli 1998 van L te Z. In dit plan zijn de volgende passages opgenomen (bladzijden tussen haakjes): ‘(bladzijde 2) Ten grondslag aan dit voorlopige plan van aanpak liggen de volgende onderzoeken die op het perceel zijn uitgevoerd: · (1) Verkennend bodemonderzoek A-STRAAT 1-3, Z, uitgevoerd door de Milieudienst te Z, juli 1992 (…) · (2) Verkennend Bodemonderzoek A-STRAAT 3 te Z, uitgevoerd door I te Z, oktober 1996 (…) (bladzijde 3) Om tot concrete uitspraken te kunnen komen omtrent de omvang van de geconstateerde verontreinigingen is het noodzakelijk dat er nader onderzoek op de locatie zal moeten worden uitgevoerd. (…) Na het uitvoeren van het nader onderzoek zal er saneringsonderzoek moeten plaatsvinden om de juiste keuze m.b.t. de saneringsvarianten te kunnen maken en een concreet uitvoeringsplan met bestek te kunnen opstellen.(…) (bladzijde 4) 2.3 Uitgangspunten (…) Om in dit stadium tot een voorlopig plan van aanpak te komen is uitgegaan van een “worst case scenario” (…) (bladzijde 9) De nadere technische uitwerking en aanverwante details kunnen pas worden vastgelegd nadat de resultaten van het nog uit te voeren nader onderzoek bekend zijn. De hier aangegeven uitwerking is voorlopig, summier en gebaseerd op de nu bekende zijn de gegevens en op de onder punt 2.3 aangegeven veronderstellingen.’ 2.11. De Inspecteur heeft als bijlage 7 bij het vertoogschrift in kopie overgelegd een voorlopige kostenraming sanering perceel A-STRAAT 3 te Z d.d. 16 juli 1998 van L te Z. In deze raming wordt verwezen naar het onder 2.10 bedoelde voorlopige plan van aanpak. De kostenraming komt uit op een bedrag van in totaal aan kosten van sanering van fl. 179.660,= (exclusief omzetbelasting). 3. Het geschil en de standpunten van partijen 3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of door de belanghebbende ingevolge artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet VpB 1969) juncto artikel 9 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) ten laste van de winst in het jaar 1994 een voorziening voor bodemsanering kan worden gevormd. 3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de eerder genoemde pleitnota van de Inspecteur, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. 3.3. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de belanghebbende het volgende toegevoegd: · De belanghebbende heeft ter zitting desgevraagd uitdrukkelijk verklaard zijn stellingen in het beroepschrift onder de punten 12.2, 12.3 en 12.4 in te trekken. · Voorts heeft de belanghebbende uitdrukkelijk verklaard zijn in het beroepschrift onder punt 12.1 ingenomen standpunt te wijzigen in dier voege, dat het vormen van een voorziening ter grootte van fl. 175.000,=, nog te vermeerderen met omzetbelasting, wordt bepleit. · De huidige eigenaar van A-STRAAT 3 dient bij verkoop door hem van deze onroerende zaak een zogenaamde ‘schoon-grondverklaring’ af te geven. Deze verklaring impliceert dat de provincie over de vervuiling moet worden geïnformeerd. Er is reeds getracht over te gaan tot verkoop, maar dat is niet doorgegaan. Er is ook nog niet gesaneerd. Bij zodanige sanering dat voornoemde onroerende zaak een woonbestemming kan krijgen moet fl. 175.000,= worden uitgegeven. · De belanghebbende erkent desgevraagd dat als er vervuiling zou zijn ontstaan ten gevolge van de bedrijfsuitoefening door X vanaf 1 januari 1984 zij in zoverre een verhaalsrecht heeft op deze vennootschap. · De belanghebbende stelt - onbetwist - dat zij tegenover de overheid wel de eerst aansprakelijke is. · Indien, zoals de Inspecteur wenst, rekening zou moeten worden gehouden met de contante waarde van het bedrag van fl. 175.000,= moet ook rekening worden gehouden met andere onzekere factoren. · Het is de belanghebbende niet bekend waarom het bedrag van fl. 37.500,=, bedoeld in artikel 5, onderdeel c van de overeenkomst van 9 augustus 1993, tussen X en de gemeente Z, is betaald, terwijl er niet gesaneerd is. X heeft een bedrijventerrein in Z en zij verzorgt af- en aanvoer van papier voor de gemeente. Een vennootschap met de naam H bestaat niet; bedoeld wordt de vennootschap met de naam X · Geen aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 3.4. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de Inspecteur het volgende toegevoegd: · Uit de betaling door de gemeente Z van het bedrag van fl. 37.500,=, bedoeld in artikel 5, onderdeel c van de overeenkomst van 9 augustus 1993, tussen X en de gemeente Z, blijkt dat de directeur van de milieudienst van die gemeente tevreden was met de staat van de grond. · Indien al een voorziening in aanmerking kan worden genomen dient rekening te worden gehouden met onder meer de contante waarde. · Geen aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 4. Conclusies van partijen De belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot één met een belastbaar bedrag van nihil. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak. 5. Overwegingen omtrent het geschil 5.1. Op de belanghebbende rust de last te bewijzen, dat ingevolge artikel 8 Wet VpB 1969 juncto artikel 9 Wet IB 1964 ten laste van de winst in het jaar 1994 een voorziening mag worden gevormd. 5.2. Het Hof is van oordeel, dat de belanghebbende niet heeft voldaan aan de op haar rustende last aannemelijk te maken, dat in het onderhavige jaar een passiefpost kan worden gevormd ter zake van toekomstige uitgaven, welke hun oorsprong vinden in feiten of omstandigheden, die zich in de periode voorafgaande aan de balansdatum hebben voorgedaan en ook overigens aan die periode kunnen worden toegerekend, en van welke uitgaven een redelijke mate van zekerheid bestaat dat zij zich zullen voordoen (zie het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 26 augustus 1998, nummer 33 417, onder meer gepubliceerd in BNB 1998/409). 5.3. Het Hof neemt hierbij in aanmerking, dat het verkennend bodemonderzoek van juli 1992 van de Milieudienst Z en het verkennend bodemonderzoek van oktober 1996 van de raadgevende I dermate voorlopig en oriënterend van karakter zijn en de onderzoeken dermate beperkt van opzet zijn, dat de belanghebbende met overlegging van deze onderzoeken niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast. 5.4. Met overlegging van het voorlopig plan van aanpak van sanering d.d. 20 juli 1998 van L heeft de belanghebbende ook niet aan de op haar rustende bewijslast voldaan. Immers, dit voorlopig plan is gebaseerd op vorenbedoelde twee verkennende onderzoeken en het plan is daarmee eveneens voorlopig en oriënterend van karakter en voorts gaat dat plan uit van het `worst case scenario´. Met de overgelegde voorlopige kostenraming van 16 juli 1998 van L, welke uitkomt op een bedrag van fl. 179.660,= (exclusief omzetbelasting), heeft de belanghebbende evenmin voldaan aan de op haar rustende bewijslast, omdat deze weer is gebaseerd op het voorlopige plan van aanpak van 20 juli 1998. 5.5. Het overgelegde taxatierapport d.d. 9 december 1992 van K vermeldt op bladzijde 3, onder punt 3, tweede gedachtestreepje, uitdrukkelijk dat geen bodemonderzoek heeft plaatsgevonden en op bladzijde 4, onder punt 6, dat bij de waardering van de onroerende zaak geen rekening is gehouden met eventuele kosten voor bodemsanering of risicotoeslag voor mogelijke saneringskosten, zodat de belanghebbende met dit rapport evenmin heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast. 5.6. Uit artikel 6 van de akte van levering d.d. 26 augustus 1993 van de onroerende zaak volgt ook niet, dat de belanghebbende heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast. Artikel 6 bepaalt, dat de belanghebbende zich tegenover de koper, F, verplicht heeft om uiterlijk 1 oktober 1993 zorg te dragen voor de sanering van bodem en grondwater tot een waarde waarmee de provincie zich ten tijde van de voltooiing van de sanering akkoord verklaart en de kosten dienaangaande voor haar rekening te nemen. Ook al zou het zo zijn, dat deze verplichting ultimo 1994 tot toekomstige uitgaven zou leiden, dan heeft de belanghebbende daartegenover een verhaalsrecht op X voor zover het gaat om een eventuele vervuiling van na 1 januari 1984. Voorts was ultimo 1994 de in bedoeld artikel 6 genoemde datum van 1 oktober 1993 ruimschoots verstreken. De belanghebbende heeft niet gesteld - laat staan aannemelijk gemaakt - dat de koper tussen 1 oktober 1993 en 31 december 1994 nakoming van de in bedoeld artikel 6 vastgelegde verplichting heeft afgedwongen of zelfs maar heeft nagestreefd. Evenmin heeft de belanghebbende met na 31 december 1994 bekend geworden informatie, omtrent de feiten en omstandigheden op de balansdatum (31 december 1994), aannemelijk gemaakt, dat ultimo 1994 de in punt 5.2 bedoelde uitgaven zich met een redelijke mate van zekerheid zouden voordoen. 5.7. Uit de overeenkomst van 1993 met de gemeente Z volgt evenmin, dat de belanghebbende heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast, reeds omdat niet de belanghebbende bij die overeenkomst partij is, maar X. 5.8. Het Hof is van oordeel, dat de belanghebbende met de overige overgelegde stukken en hetgeen zij tijdens de mondelinge behandeling heeft aangevoerd ook niet heeft voldaan aan de op haar rustende bewijslast. 5.9. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt, dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is en dat moet worden beslist als hierna is vermeld. 6. De proceskosten en het griffierecht 6.1. Beide partijen hebben ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. 6.2. Nu het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is, volgt uit het bepaalde in artikel 5, zevende lid, eerste volzin, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken dat het door de belanghebbende voor deze zaak gestorte griffierecht niet wordt vergoed. 7. Beslissing Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak. Aldus vastgesteld op 31 augustus 2001 door P. Fortuin, lid van voormelde kamer, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken. Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 31 augustus 2001 Het aanwenden van een rechtsmiddel: Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen: 1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch). 2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd. 3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste: a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht; d. de gronden van het beroep in cassatie. Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.