Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3775

Datum uitspraak2001-07-20
Datum gepubliceerd2001-09-24
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersAW 99/922 DGG
Statusgepubliceerd


Indicatie

Art. 2.3 Btzr is in strijd met art. 1 jo. art. 5.1 AWGB wegens verboden onderscheid naar burgerlijke staat bij de arbeidsvoorwaarden. Afwijzing aanvraag voor een tegemoetkoming voor zijn oudste kind o.g.v. art. 2.3, tweede volzin, Btzr. Anders dan eiser is verweerder van mening dat slechts één van beide echtgenoten de aanspraak op tegemoetkoming te gelde kan maken. In tegenstelling tot de regeling die van kracht was voor de inwerkingtreding van de Btzr, waar in een dergelijke situatie alleen de vrouw een aanvraag te gelde kon maken, is er onder de huidige regeling een keuzevrijheid voor de partners ten aanzien van de vraag wie van hen een aanvraag te gelde kan maken. Verweerder heeft eisers aanvraag afgewezen o.g.v. art. 2.3, tweede volzin Btzr. Naar het oordeel van de rechtbank moet evenwel worden aangenomen dat dit artikellid ziet op het te gelde maken van de aanspraak van echtgenoten op een tegemoetkoming voor verschillende kinderen uit één gezin. I.c. is hiervan geen sprake. Derhalve heeft verweerder het besluit op onjuiste gronden genomen. De rechtbank voegt daaraan toe dat ook indien verweerders uitleg van art. 2.3 Btzr juist zou zijn het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking zou komen, nu dit besluit eveneens getoetst dient te worden aan het verbod van ongelijke behandeling zoals neergelegd in de AWGB. De rechtbank stelt vast dat de regel dat er binnen één gezin slechts eenmaal een aanspraak op een extra tegemoetkoming voor een kind jonger dan 16 jaar te gelde kan worden gemaakt, tot gevolg heeft, dat ten aanzien van een deel van de ambtenaren die gehuwd zijn - hieronder wordt tevens de daarmee gelijkgestelden verstaan - anders wordt gehandeld dan ten aanzien van ambtenaren die niet gehuwd zijn. Immers, van de niet gehuwde ambtenaren met één of meerdere kinderen jonger dan 16 jaar kan een ieder een tegemoetkoming voor één kind te gelde maken, terwijl van de gehuwde ambtenaren met één of meerdere kinderen jonger dan 16 jaar een deel geen tegemoetkoming voor één kind te gelde kan maken, te weten de ambtenaren wiens partner een tegemoetkoming voor één kind te gelde heeft gemaakt, zelfs indien laatstbedoelde tegemoetkoming slechts een gedeeltelijke is in verband met een parttime dienstverband. Derhalve is sprake van een (direct) onderscheid op grond van burgerlijke staat als bedoeld in art. 1 jo. 5.1.d AWGB. Beroep gegrond. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen. Staatssecretaris van Financiën, verweerder. mrs. W.I. Degeling, R. Kruisdijk, E.F. Lagerwerf-Vergunst


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM Meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nr.: AW 99/922 DGG Uitspraak In het geding tussen A, wonende te B, eiser, en de Staatssecretaris van Financiën, verweerder. 1. Ontstaan en loop van de procedure Bij brief van 10 juli 1998 heeft eiser verzocht om een aanvulling op de naar rato van de arbeidsduur toegekende interimuitkering ziektekosten tot 100 % betreffende het oudste kind. Eveneens heeft eiser verzocht om een interimuitkering op basis van een volledige werkweek voor het tweede kind en een interimuitkering op basis van zijn netto arbeidsduur (24/36 deel) voor het tweede kind. Bij besluit van 15 oktober 1998 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 21 oktober 1998 bezwaar gemaakt, waarbij zijn bezwaar beperkt is tot de afwijzing van het eerste onderdeel van zijn verzoek. Bij besluit van 2 april 1999 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit) heeft eiser bij brief van 23 april 1999 beroep ingesteld. Verweerder heeft bij brief van 24 juni 1999 een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 mei 2001. Eiser is niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mw. mr. B.E. Lamberti. 2. Overwegingen Wettelijk kader Op grond van artikel 125, eerste lid onder f, van de Ambtenarenwet wordt voor de ambtenaren, door of vanwege het Rijk aangesteld, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur voorschriften vastgesteld betreffende voorzieningen in verband met ziekte. Volgens artikel 1, eerste lid, aanhef en onderdeel b, onder 2°, van het Besluit Tegemoetkoming Ziektekosten Rijksambtenaren (Besluit van 3 augustus 1994, Stb. 608; hierna: Btzr) wordt in dit besluit en de daarop berustende bepalingen (ondermeer) verstaan onder gezinslid: het kind jonger dan 16 jaar, bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Algemene Kinderbijslagwet, respectievelijk dat in aanmerking komt voor studiefinanciering ingevolge de Wet studiefinanciering 2000. Ingevolge artikel 2, derde lid, van het Btzr ontvangt de ambtenaar een extra tegemoetkoming voor ten hoogste één gezinslid, bedoeld in artikel 1, eerste lid, onderdeel b. Indien de ambtenaar en diens echtgenoot beiden aanspraak op deze tegemoetkoming hebben, elk ten behoeve van een ander kind, wordt deze aanspraak toegekend aan de ambtenaar met het oudste kind jonger dan 16 jaar, dat deel uitmaakt van de gemeenschappelijk huishouding. Artikel 2, derde lid, tweede volzin, van de tot 1994 geldende Interimregeling ziektekosten ambtenaren 1982 (Besluit van 25 maart 1982, Stb. 173) luidde oorspronkelijk als volgt: "Indien de belanghebbende en diens echtgenoot beiden aanspraak op een extra tegemoetkoming hebben, wordt deze alleen toegekend aan de vrouwelijke belanghebbende". Bij Besluit van 17 december 1983, Stb. 644 is deze volzin als volgt gewijzigd: "Indien de belanghebbende en diens echtgenoot beiden aanspraak op deze tegemoetkoming hebben, elk ten behoeve van een ander kind, wordt deze alleen toegekend aan de vrouwelijke belanghebbende". In de Nota van Toelichting bij dit besluit wordt hierbij opgemerkt: "Deze wijziging is van redactionele aard. In de situatie waarin in een gezin twee of meer kinderen zijn jonger dan zestien jaar, en de belanghebbende echtgenoten elk afzonderlijk voor een ander kind de premie van een ziektekostenverzekering hebben betaald, kan er ingevolge artikel 2, derde lid eerste volzin ten hoogste één tegemoetkoming worden verleend. Voor dit -overigens uitzonderlijke- geval geeft de tweede volzin van artikel 2, derde lid een oplossing". Op grond van artikel 5 Btzr bedragen de tegemoetkomingen ten aanzien van de ambtenaar die als zodanig een of meer betrekkingen met een onvolledige werktijd bekleedt, een evenredig deel van de tegemoetkomingen bij een volledige werktijd, met dien verstande, dat de door eenzelfde orgaan, bedoeld in artikel 7, uit te betalen tegemoetkomingen tezamen het bedrag van de tegemoetkomingen bij een volledige werktijd niet overschrijden. Ingevolge artikel 1 van de Algemene Wet Gelijke Behandeling (hierna: AWGB) in verbinding met artikel 5, eerste lid, onder d, van de AWGB is onderscheid op grond van onder meer burgerlijke staat bij de arbeidsvoorwaarden verboden. Ingevolge artikel 4, aanhef en onder c, van de AWGB laat deze wet onderscheid dat gemaakt wordt bij of krachtens enige andere wet, welke voorafgaand aan de AWGB in werking is getreden, onverlet. Feiten Eiser en zijn partner zijn beiden werkzaam bij de onder verweerders ministerie ressorterende Belastingdienst, vanaf 23 augustus 1993 ieder voor netto 24 uur per week. Samen hebben zij twee kinderen in de leeftijd jonger dan 16 jaar. Eisers partner heeft voor het oudste kind (naar rato van haar arbeidsduur) een interimuitkering ziektekosten ontvangen. Bij brief d.d. 10 juli 1998 heeft eiser verzocht om: · een aanvulling op de naar rato van de arbeidsduur toegekende interimuitkering tot 100 % betreffende het oudste kind; · een interimuitkering op basis van een volledige werkweek voor het tweede kind; · een interimuitkering op basis van zijn netto arbeidsduur (24/36 deel) voor zijn tweede kind. Bij het primaire besluit van 15 oktober 1998 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Dit besluit heeft verweerder in bezwaar, dat beperkt was tot de afwijzing van het eerste onderdeel van de aanvraag, gehandhaafd. Standpunten van partijen Eiser is van mening dat, gezien het feit dat hij en zijn partner samen meer dan een volledige werkweek in dienst zijn bij de Belastingdienst, het ongerechtvaardigd en strijdig met het uitgangspunt van gelijke behandeling is, dat zij slechts voor 24/36 (en voor 1997 24/38) deel een interimuitkering voor het oudste kind ontvangen. Volgens eiser worden in het bestreden besluit twee dingen door elkaar gehaald: - aanspraak op een tegemoetkoming voor 1 of 2 kinderen; - aanspraak door 1 of beide partners. Eiser stelt dat blijkens de geschiedenis van artikel 2, derde lid, van het Btzr, de wetgever steeds heeft beoogd dat binnen één en hetzelfde gezin slechts aanspraak kan bestaan op een tegemoetkoming voor één kind. Uit dit artikel blijkt volgens eiser niet dat niet beide partners een aanvraag voor een tegemoetkoming voor hetzelfde kind kunnen indienen. Hij is dan ook van mening dat zijn partner en hij zelf ex artikel 5 Btzr beiden een gedeeltelijke aanspraak (ieder 24/36) op een vergoeding voor één kind (hetzelfde kind) hebben. Gezien de bedoeling van de artikelen 2 en 5 lijkt het hem niet onredelijk dat de tegemoetkomingen tezamen het bedrag van de tegemoetkomingen bij een volledige werktijd niet overschrijden. Tegelijkertijd huldigt eiser de opvatting dat de situatie waarin beide partners aanspraak hebben op een tegemoetkoming voor hetzelfde kind niet in artikel 2, derde lid, Btzr wordt omschreven. Eiser acht de situatie van zijn partner en hem zelf zo uitzonderlijk dat bij de totstandkoming van de regeling hier niet aan is gedacht. Volgens eiser dient er ruimte te zijn om in de uitzonderlijke situatie van zijn partner en hem zelf anders te beslissen. In het verweerschrift stelt verweerder dat het bestreden besluit op goede gronden is genomen. Daartoe heeft hij het navolgende aangevoerd. Verweerder is met eiser van mening dat uit de ontstaansgeschiedenis van het Btzr, alsmede uit de tekst van artikel 2 van dat besluit blijkt dat er binnen één en hetzelfde gezin slechts aanspraak bestaat op een extra tegemoetkoming in de ziektekosten voor één kind jonger dan 16 jaar. Verweerder deelt eveneens de opvatting van eiser dat uit artikel 2, derde lid, van het Btzr volgt dat, indien zowel belanghebbende als diens echtgenoot beiden aanspraak hebben op een extra tegemoetkoming voor één tot de gemeenschappelijke huishouding behorend kind jonger dan 16 jaar, zij ieder voor zich gerechtigd zijn een aanvraag in te dienen. Anders dan eiser is verweerder echter van mening dat slechts één van beiden deze aanspraak daadwerkelijk te gelde kan maken. In tegenstelling tot de regeling die van kracht was voor de inwerkingtreding van de Btzr, waar in een dergelijke situatie alleen de vrouw een aanvraag te gelde kon maken, is er onder de huidige regeling een keuzevrijheid voor de partners ten aanzien van de vraag wie van hen een aanvraag te gelde kan maken. Verweerder motiveert zijn standpunt aan de hand van een overzicht van de ontstaansgeschiedenis van artikel 2, derde lid, van het Btzr, waaruit zijns inziens overduidelijk de bedoeling van de wetgever blijkt. Terzake van de hoogte van de tegemoetkoming in de ziektekosten stelt verweerder dat het gestelde in artikel 5, eerste lid, van het Btzr, waarin wordt bepaald dat de tegemoetkomingen voor een in deeltijd werkzame ambtenaar een evenredig deel van de tegemoetkomingen bij een volledige werktijd bedragen, mede brengt dat aan eisers echtgenote een extra tegemoetkoming in de ziektekosten voor hun beider oudste kind is toegekend van 24/36 deel van de volledige tegemoetkoming in de ziektekosten. Verweerder stelt dat het bepaalde in de artikelen 2 en 5 van het Btzr, bepalingen van dwingende aard zijn, zodat het verweerder niet vrij staat hiervan af te wijken. Het Btzr kent evenmin een hardheidsclausule om in bijzondere gevallen af te wijken van de in het Btzr neergelegde bepalingen, nog daargelaten het feit dat verweerder meent dat de onderhavige situatie geenszins zo uitzonderlijk is dat er ruimte zou moeten zijn om anders te beslissen. Beoordeling Verweerder heeft eisers aanvraag voor een tegemoetkoming voor zijn oudste kind afgewezen op grond van artikel 2, derde lid, tweede volzin, van het Btzr en dit besluit in bezwaar gehandhaafd. Naar het oordeel van de rechtbank moet evenwel worden aangenomen dat dit artikellid ziet op het te gelde maken van de aanspraak van echtgenoten op een tegemoetkoming voor verschillende kinderen uit één gezin. In het onderhavige geval is daarvan geen sprake. Eiser erkent immers (inmiddels) dat hij en zijn echtgenote slechts voor één kind aanspraak kunnen maken op een tegemoetkoming. Hij maakt dan ook - thans nog slechts - aanspraak op een tegemoetkoming voor hetzelfde kind als waarvoor zijn echtgenote reeds een tegemoetkoming naar rato van haar dienstverband (24/36-deel) ontvangt. Hij beperkt daarbij, gezien de bedoeling van de artikelen 2 en 5 van het Btzr, zijn aanspraak tot een aanvulling op de tegemoetkoming van zijn echtgenote tot het bedrag van de tegemoetkoming bij een volledige werktijd. Gezien het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder het bestreden besluit en de daarbij gehandhaafde primaire beslissing tot afwijzing van eisers aanvraag, op onjuiste gronden heeft genomen. De rechtbank voegt daaraan toe dat ook indien verweerders uitleg van artikel 2, derde lid, van het Btzr juist zou zijn, het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking zou komen, nu dit besluit eveneens getoetst dient te worden aan het verbod van ongelijke behandeling zoals neergelegd in de AWGB. Dit zou slechts anders zijn indien artikel 4, onderdeel c, van de AWGB een belemmering vormt om (artikel 2, derde lid, van) het Btzr, zijnde de grondslag van het bestreden besluit, te toetsen aan de AWGB. Ingevolge dit artikel laat de AWGB onderscheid dat gemaakt wordt bij of krachtens enige andere wet, welke voorafgaand aan de AWGB in werking is getreden, onverlet. Nu het Btzr op 19 augustus 1994 met terugwerkende kracht tot 1 april 1994 inwerking is getreden, terwijl de AWGB 1 september 1994 in werking is getreden, dient de rechtbank te onderzoeken of het Btzr wordt begrepen in "bij of krachtens enige andere wet". Volgens de toelichting op de AWGB wordt met het begrip "onderscheid bij of krachtens de wet" bedoeld onderscheid dat in een wet in formele zin wordt gemaakt, dan wel daar rechtstreeks uit voortvloeit (TK 1991-1992, 22 014, nr. 3, p. 11). De rechtbank is van oordeel dat het bij deze toepassing moet gaan om onderscheid waarbij de wetgever zelf een afweging heeft gemaakt. De uitzondering geldt in die gevallen evenzeer voor lagere regelgeving die op het desbetreffende uitdrukkelijk in de wet opgenomen onderscheid is gebaseerd. De uitzondering is niet van toepassing op onderscheid in lagere regelgeving, die in werking is getreden op een datum voorafgaand aan de inwerkingtreding van de AWGB, die niet is gebaseerd op onderscheid dat is neergelegd in wetgeving in formele zin. Nu de inhoud van artikel 2, derde lid, van het Btzr niet is gebaseerd op "een onderscheid" in een wet in formele zin en daaruit evenmin rechtstreeks voortvloeit, staat het de rechtbank vrij het Btzr te toetsen aan de AWGB. In artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, AWGB wordt het maken van onderscheid bij de arbeidsvoorwaarden verboden. Het is evident dat de in het geding zijnde tegemoetkoming voor de ziektekosten een arbeidsvoorwaarde is. De rechtbank stelt vast dat de regel dat er binnen één gezin slechts eenmaal een aanspraak op een extra tegemoetkoming voor een kind jonger dan 16 jaar te gelde kan worden gemaakt, tot gevolg heeft, dat ten aanzien van een deel van de ambtenaren die gehuwd zijn -hieronder wordt tevens de daarmee gelijkgestelden verstaan- anders wordt gehandeld dan ten aanzien van de ambtenaren die niet gehuwd zijn. Immers, van de niet gehuwde ambtenaren met één of meerdere kinderen jonger dan 16 jaar kan een ieder een tegemoetkoming voor één kind te gelde maken, terwijl van de gehuwde ambtenaren met één of meerdere kinderen jonger dan 16 jaar een deel geen tegemoetkoming voor één kind te gelde kan maken, te weten de ambtenaren wiens partner een tegemoetkoming voor één kind jonger dan 16 jaar te gelde heeft gemaakt, zelfs indien laatstbedoelde tegemoetkoming slechts een gedeeltelijke is in verband met een parttime dienstverband. Het bovenstaande leidt ertoe dat er sprake is van een onderscheid op grond van burgerlijke staat, als bedoeld in artikel 1 in verbinding met artikel 5, eerste lid, onder d, van de AWGB. Dat van de gehuwde ambtenaren slechts een deel door het onderscheid wordt getroffen, laat het geconstateerde onderscheid onverlet. Omdat sprake is van een direct onderscheid in de zin van artikel 1, onder b, van de AWGB en geen van de uitzonderingsmogelijkheden van de AWGB van toepassing zijn, komt de vraag naar een mogelijke rechtvaardigingsgrond niet aan de orde. Nu artikel 2, derde lid, van het Btzr in strijd is met artikel 1 in verbinding met artikel 5, eerste lid, onder d, van de AWGB wegens verboden onderscheid naar burgerlijke staat bij de arbeidsvoorwaarden, leidt dit tot de conclusie dat het daarop gebaseerde bestreden besluit ook om die reden niet in stand kan blijven. De rechtbank dient het beroep gegrond te verklaren en het bestreden besluit te vernietigen. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de rechtbank geen aanleiding, nu niet gebleken is van kosten waarop een dergelijke veroordeling betrekking kan hebben. Wel dient aan eiser het door hem betaalde griffierecht te worden vergoed. 3. Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan eiser het door hem betaalde griffierecht van ƒ 225,- vergoedt. Deze uitspraak is gedaan door mr. W.I. Degeling als voorzitter en mr. R. Kruisdijk en mr. E.F. Lagerwerf-Vergunst als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. M.L.J. Spierings als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 juli 2001 De griffier: De voorzitter: Afschrift verzonden op: Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiser wordt begrepen -en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.