Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3777

Datum uitspraak2001-07-03
Datum gepubliceerd2001-09-24
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Amsterdam
ZaaknummersAWB 00/718 AKW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Schending van de redelijke termijn ex art. 6 EVRM door SVB wordt gecompenseerd door matiging van het terugvorderingsbedrag met fl. 450,-. Aangezien eisers zoon X gedurende het vierde kwartaal van 1992 tot en met het derde kwartaal van 1994 niet in belangrijke mate werd onderhouden wordt ten onrechte verstrekte kinderbijslag ad fl. 4.736,- teruggevorderd. De rechtbank komt tot de conclusie dat eiser X gedurende litigieuze periode niet in belangrijke mate heeft onderhouden. Verweerder kon terecht overgaan tot terugvordering. Met betrekking tot de schending van de redelijke termijn is de rechtbank tot de conclusie gekomen dat als gevolg van verweerders nalaten om begin 1999 een beslissing op het bezwaar van eiser te nemen, de redelijke termijn in de zin van art. 6 EVRM is geschonden. Het beroep is in zoverre derhalve gegrond. Voor wat betreft de aan de overschrijding van de redelijke termijn te verbinden gevolgen wijst de rechtbank erop dat volgens vaste jurisprudentie een dergelijke schending niet zonder meer leidt tot het teloor gaan van de bevoegdheid een sanctie op te leggen (CRvB 4 mei 1995, RSV 1995/260) of terug te vorderen (CRvB 17 maart 1999, RSV 1999/232). Derhalve zal schending van de redelijke termijn ook niet zonder meer ertoe leiden dat de uitvoering van dwingendrechtelijke bepalingen betreffende de terugvordering voor verweerder geen rechtsplicht meer kan vormen. Ook in het onderhavige geval leidt de schending van de redelijke termijn er niet toe dat de rechtsplicht van verweerder om ten onrechte betaalde kinderbijslag terug te vorderen (geheel) komt te vervallen. De schending van de redelijke termijn rechtvaardigt wel een reactie. De vertraging blijkt veroorzaakt te zijn door het zoekraken van het dossier bij de verhuizing van verweerder. Deze schending dient naar het oordeel van de rechtbank gevolgen te hebben voor de hoogte van het van eiser terug te vorderen bedrag. De rechtbank acht het in dit geval aangewezen om de hoogte van het terug te vorderen bedrag te matigen met een bedrag van fl. 450,-. Met genoemde matiging wordt de geconstateerde schending afdoende gecompenseerd. Beroep gegrond. Bestreden besluit vernietigd. Gelet op al het bovenstaande, alsmede teneinde de rechtstrijd op dit punt te beslechten, ziet de rechtbank voldoende aanleiding om krachtens art. 8:72.4 Awb zelf in de zaak te voorzien. Sociale Verzekeringsbank, verweerder. mr. L.C. Bachrach


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Amsterdam Sector Bestuursrecht enkelvoudige kamer UITSPRAAK reg.nr : AWB 00/718 AKW inzake : A, wonende te B, eiser, tegen : de Sociale Verzekeringsbank, gevestigd te Amstelveen, verweerder. I. AANDUIDING BESTREDEN BESLUIT Besluit van verweerder van 11 januari 2000, kenmerk 122.125.847. II. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser, gericht tegen het primaire besluit van 30 december 1997, gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond verklaard. Bij brief van 27 januari 2000 heeft mr. M.M.A. van Hoof, advocaat te Amsterdam, namens eiser beroep ingesteld. Bij brief van 25 februari 2000 heeft de gemachtigde nadere gronden van het beroep ingediend. Verweerder heeft bij brief van 6 april 2000 afschriften van op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend. De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank op 10 april 2001. Eiser is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Hoof, voornoemd. Verweerder is verschenen bij gemachtigde mr. A. Schuit, werkzaam bij de Sociale Verzekeringsbank vestiging Utrecht. III. MOTIVERING Eiser heeft kinderbijslag ontvangen voor zijn op […] mei 1982 geboren zoon X. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiser meegedeeld dat hem over het derde kwartaal van 1984 tot en met het eerste kwartaal van 1997 ten onrechte kinderbijslag is uitgekeerd, aangezien X in de betreffende tijdvakken niet tot het huishouden van eiser behoorde en ook niet in belangrijke mate op eisers kosten is onderhouden. Verweerder heeft bij hetzelfde besluit meegedeeld dat de kinderbijslag over het derde kwartaal van 1984 tot en met het derde kwartaal van 1992 wegens verjaring niet meer kan worden teruggevorderd, doch dat de over het vierde kwartaal van 1992 tot en met het eerste kwartaal van 1997 onverschuldigd uitgekeerde kinderbijslag wordt teruggevorderd. Bij brieven van 13 april en 22 oktober 1999 heeft eiser verweerder verzocht om een besluit op het door hem tegen het primaire besluit ingediende bezwaarschrift te nemen. Aangezien hierop van de zijde van verweerder niet werd gereageerd, heeft eiser op 9 december 1999 beroep bij deze rechtbank ingesteld tegen het fictief besluit van verweerder om op voormeld bezwaarschrift te beslissen. Dit beroep is ter zitting behandeld op 11 januari 2000 en bij uitspraak van 18 januari 2000 gegrond verklaard. Op 11 januari 2000 heeft verweerder het bestreden besluit genomen. Daarbij is het bezwaar van eiser ten aanzien van het vierde kwartaal van 1994 tot en met het eerste kwartaal van 1997 gegrond verklaard. Aangezien eiser echter niet zou hebben aangetoond danwel aannemelijk hebben gemaakt dat hij X ook gedurende het vierde kwartaal van 1992 tot en met het derde kwartaal van 1994 in belangrijke mate heeft onderhouden, heeft verweerder het bezwaar wat deze kwartalen betreft ongegrond verklaard en beslist het onverschuldigd betaalde bedrag ad ƒ4736.- van eiser terug te vorderen. Eiser is het er niet mee eens dat dit bedrag aan kinderbijslag van hem wordt teruggevorderd. In beroep stelt hij dat hij X ook gedurende het vierde kwartaal van 1992 tot en met het derde kwartaal van 1994 in belangrijke mate heeft onderhouden. De rechtbank overweegt het volgende. Thans nog in geschil is eisers recht op kinderbijslag over het vierde kwartaal van 1992 tot en met het derde kwartaal van 1994. Ingevolge artikel 7 van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) heeft de verzekerde recht op kinderbijslag voor een eigen kind dat jonger is dan zestien jaar en niet tot zijn huishouden behoort indien het in belangrijke mate op zijn kosten wordt onderhouden. Ter uitvoering van het bepaalde in het tiende lid van artikel 7 is bij beschikking van 24 juni 1993 (nr. 52 304, Stcrt. 1983, 124) bepaald dat een kind in belangrijke mate door de verzekerde wordt onderhouden indien de verzekerde een bijdrage in de kosten van levensonderhoud van minimaal ƒ56.- per week levert. Tussen partijen is niet in geschil dat X gedurende het vierde kwartaal van 1992 tot en met het derde kwartaal van 1994 (grotendeels) bij zijn grootmoeder verbleef. Beoordeeld dient te worden of X in deze periode in belangrijke mate op eisers kosten is onderhouden. Eiser stelt in de betwiste periode vier- à vijfhonderd gulden per jaar aan kleding voor X te hebben besteed en voor kost en inwoning gedurende de weekeinden te hebben gezorgd. De moeder en zus van eiser hebben bevestigd dat eiser deze bijdragen heeft geleverd. Eiser stelt echter tevens ƒ1000,- per kwartaal buiten medeweten van zijn moeder en zus aan zijn vader te hebben betaald. Bovendien zou hij in de betwiste periode premie Ziekenfonds voor X hebben betaald. De rechtbank overweegt dat om in aanmerking te komen voor kinderbijslag, de betrokkene moet aantonen danwel aannemelijk moet maken (voldoende) bij te dragen in het onderhoud van zijn niet tot zijn huishouden behorende kind. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser de beweerde bijdrage van ƒ1000,- per kwartaal niet heeft aangetoond danwel aannemelijk heeft gemaakt. Dat het, zoals eiser stelt, in de Marokkaanse cultuur gebruikelijk is dat dergelijke betalingen zonder medeweten van 'de vrouwen' geschieden doet hieraan niet af. Ten aanzien van de betaalde ziekenfondspremie overweegt de rechtbank dat eiser ter adstructie hiervan bij brief van 7 december 1998 een formulier van ANOZ-verzekeringen heeft overgelegd. Uit dit formulier blijkt weliswaar dat X in de periode van belang verzekerd is geweest voor het ziekenfonds, doch niet kan hieruit worden opgemaakt dat de verschuldigde premie ten laste van eiser is gekomen. De rechtbank is dan ook met verweerder van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij premie Ziekenfonds voor X heeft betaald. Uitgaande van een bijdrage van ƒ500,- per jaar voor kleding en de door eiser gestelde bijdrage van ƒ35,- per weekeinde in de vorm van kost en inwoning, komt de rechtbank tot de conclusie dat eiser X in de betwiste periode niet in belangrijke mate heeft onderhouden. Verweerder is dan ook terecht tot terugvordering overgegaan. Thans dient de rechtbank echter nog de door eiser ter zitting aangevoerde grief inzake de overschrijding door verweerder van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (Trb. 1951/54, hierna te noemen: EVRM) te bespreken. Onder verwijzing naar de uitspraak van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 24 juni 1993 (RSV 1994/69) is de rechtbank van oordeel dat het onderhavige geschil moet worden beschouwd te betreffen "the determination of civil rights and obligations". In het kader van de beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval de op redelijkheid te beoordelen termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM door verweerder is geschonden, dient allereerst te worden vastgesteld op welk moment deze termijn is aangevangen. Uit jurisprudentie van zowel het EHRM als de Centrale Raad van Beroep (CRvB) blijkt dat de ingevolge de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te doorlopen bezwaarprocedure onderdeel uitmaakt van de op redelijkheid te beoordelen termijn. De rechtbank is derhalve van oordeel dat in onderhavig geval de termijn is aangevangen op 4 februari 1998, zijnde de datum waarop eiser bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire terugvorderingsbesluit. De vraag of een termijn al dan niet als redelijk moet worden aangemerkt dient op grond van de jurisprudentie van het EHRM (zie onder andere de uitspraak van 23 april 1996, JB 1996, 256) te worden beoordeeld aan de hand van de volgende criteria: de ingewikkeldheid van de zaak, het gedrag van de bevoegde instanties, het gedrag van de betrokkene en het belang van de betrokkene. Daarbij moet worden opgemerkt dat het gedrag van betrokkene een zwaarwegende factor vormt, waarbij met name de vragen aan de orde zijn of de behandeling van de zaak is vertraagd door aan hem toe te rekenen factoren, en in hoeverre door betrokkene stappen zijn ondernomen om tot een versnelling in de behandeling van de zaak te komen. Allereerst dient naar het oordeel van de rechtbank, ondanks de tegenstrijdige verklaringen die door enerzijds de moeder en zus van eiser en anderzijds eiser zelf zijn afgelegd ten aanzien van de mate waarin eiser in het onderhoud van X zou hebben bijgedragen, de onderhavige zaak niet als een ingewikkelde zaak te worden aangemerkt. Voorts is, sinds begin december 1998, het moment waarop eiser voor het laatst stukken heeft overgelegd, meer dan een jaar verstreken voordat het thans bestreden besluit is genomen. Voor deze vertraging heeft verweerder geen, althans geen afdoende, verklaring kunnen geven. Ook neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser sinds december 1998 op verschillende tijdstippen heeft getracht de procedure te bespoedigen door aan verweerder in april en oktober 1999 te verzoeken om een voor beroep vatbaar besluit te nemen en in december 1999 beroep in te stellen tegen het niet tijdig beslissen door verweerder. De hiervoor genoemde omstandigheden afwegende komt de rechtbank tot de conclusie dat als gevolg van verweerders nalaten om begin 1999 een beslissing op het bezwaar van eiser te nemen, de redelijke termijn in de zin van artikel 6 van het EVRM is geschonden. Het beroep is in zoverre derhalve gegrond. Voor wat betreft de aan de overschrijding van de redelijke termijn te verbinden gevolgen wijst de rechtbank erop dat volgens vaste jurisprudentie een dergelijke schending niet zonder meer leidt tot het teloor gaan van de bevoegdheid een sanctie op te leggen (CRvB 4 mei 1995, RSV 1995/260) of terug te vorderen (CRvB 17 maart 1999, RSV 1999/232). Derhalve zal schending van de redelijke termijn ook niet zonder meer ertoe leiden dat de uitvoering van dwingendrechtelijke bepalingen betreffende de terugvordering voor verweerder geen rechtsplicht meer kan vormen. Ook in het onderhavige geval leidt de schending van de redelijke termijn er niet toe dat de rechtsplicht van verweerder om ten onrechte betaalde kinderbijslag terug te vorderen (geheel) komt te vervallen. De schending van de redelijke termijn rechtvaardigt wel een reactie. De vertraging blijkt veroorzaakt te zijn door het zoekraken van het dossier bij de verhuizing van verweerder. Deze schending dient naar het oordeel van de rechtbank gevolgen te hebben voor de hoogte van het van eiser terug te vorderen bedrag. De rechtbank acht het in dit geval aangewezen om de hoogte van het terug te vorderen bedrag te matigen met een bedrag van ¦450,-. Met genoemde matiging wordt de geconstateerde schending afdoende gecompenseerd. Op grond van het voorgaande zal het beroep gegrond worden verklaard. De rechtbank zal het bestreden besluit vernietigen. Gelet op al het bovenstaande, alsmede teneinde de rechtstrijd op dit punt te beslechten, ziet de rechtbank voldoende aanleiding om krachtens artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank ziet aanleiding verweerder als gedeeltelijk in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de proceskosten, aan de zijde van eiser begroot op ƒ1.420,-. IV. BESLISSING De rechtbank: - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat het terug te vorderen bedrag op ¦4286,- (zegge: vierduizend tweehonderd en zesentachtig gulden) wordt vastgesteld; - bepaalt dat verweerder het betaalde griffierecht ad ƒ60,00 aan eiser vergoedt; - veroordeelt verweerder tot de kosten van het geding, aan de kant van eiser begroot op ƒ1.420,00 (zegge: eenduizend vierhonderd en twintig gulden). Gewezen door mr. L.C. Bachrach, rechter, in tegenwoordigheid van mr. G.M. Beunk, griffier, en uitgesproken in het openbaar op 3juli 2001 door mr. L.C. Bachrach, in tegenwoordigheid van de griffier. De griffier, De rechter, Tegen deze uitspraak kunnen een belanghebbende en het bestuursorgaan gedurende zes weken na toezending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Centrale Raad van Beroep te Utrecht. Afschrift verzonden op: 30 augustus 2001 Coll: Doc: A