Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3849

Datum uitspraak2001-07-27
Datum gepubliceerd2001-10-18
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers01/3140 NABW en 01/3141 NABW, 01/3191 NABW-VV en 01/3192 NABW-VV
Statusgepubliceerd


Uitspraak

01/3140 NABW en 01/3141 NABW 01/3191 NABW-VV en 01/3192 NABW-VV U I T S P R A A K van DE PRESIDENT VAN DE CENTRALE RAAD VAN BEROEP inzake het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht in samenhang met artikel 21 van de Beroepswet, in het geding tussen: het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Eindhoven, verzoeker, en [A.] en [B.], beiden wonende te [C.], gedaagden. I. INLEIDING Verzoeker heeft op de in het beroepschrift aangegeven gronden hoger beroep ingesteld tegen een door de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch op 1 mei 2001 tussen partijen gewezen uitspraak, waarnaar hier wordt verwezen. Bij hetzelfde geschrift is verzocht om toepassing van het bepaalde in artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Namens gedaagden is een aantal stukken ingediend. Het verzoek is behandeld ter zitting van 24 juli 2001, waar verzoeker zich heeft doen vertegenwoordigen door mr. J.C.N. van Dijk, werkzaam bij de gemeente Eindhoven, terwijl voor gedaagden is verschenen hun gemachtigde mr. M.J.M. Strijbosch, advocaat te Eindhoven. II. MOTIVERING Ingevolge het bepaalde in artikel 18 en artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de president van de rechtbank als omschreven in artikel 18 van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de president van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Het bepaalde in artikel 21 van de Beroepswet in verbinding met artikel 8:86 van de Awb houdt met betrekking tot het hoger beroep voorts in dat de president van de Raad, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak kan doen in de hoofdzaak. De president is van oordeel dat na de behandeling van het verzoek ter zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en acht termen aanwezig om in de hoofdzaak onmiddellijk uitspraak te doen. Uit de gedingstukken blijkt, voorzover hier van belang, het volgende. Bij besluit van 3 mei 1999 heeft verzoeker aan gedaagden, die een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm van gehuwden ontvingen, met ingang van 1 mei 1999 een maatregel opgelegd van 20% gedurende twee maanden wegens het niet naar vermogen trachten arbeid in dienstbetrekking te verkrijgen. Het betrof hier een tweede recidive-maatregel. Bij het bestreden besluit van 9 november 1999 heeft verzoeker de bezwaren van gedaagden tegen dit besluit ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak - voorzover in hoger beroep van belang - heeft de rechtbank het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd, het primaire besluit van 3 mei 1999 herroepen alsook beslissingen gegeven inzake proceskosten en griffierecht. De vernietiging van het bestreden besluit rust op het oordeel dat verzoeker ernstig te kort is geschoten in zijn plicht om alle op de zaak betrekking hebbende stukken in te zenden, waarna toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 8:31 van de Awb. In hoger beroep betoogt verzoeker dat hij aan de in artikel 8:42, eerste lid, van de Awb neergelegde verplichting heeft voldaan nu in beroep de stukken, welke direct betrekking hebben op het bestreden besluit, ingezonden zijn en hij voorts aan een verzoek van de rechtbank van 7 februari 2001 om toezending van nog een drietal stukken gehoor heeft gegeven. Voorts stelt verzoeker dat hij door de rechtbank niet in de gelegenheid is gesteld om de in de aangevallen uitspraak nader aangegeven ontbrekende stukken in te zenden zodat sprake is van een onjuiste toepassing van artikel 8:31 van de Awb. Naar aanleiding hiervan overweegt de president het volgende. Artikel 8:42, eerste lid, van de Awb bepaalt dat binnen vier weken na de dag van verzending van het beroepschrift aan het bestuursorgaan, dit de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank inzendt. De president onderkent dat, mede gezien de stukken die verzoeker in hoger beroep heeft ingezonden, bezwaarlijk volgehouden kan worden dat verzoeker in beroep alle op de onderhavige zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank heeft overgelegd. Hij stelt vast dat verzoeker heeft volstaan met het inzenden van de stukken die naar zijn inzicht essentieel zijn voor het beoordelen van het bestreden besluit in rechte. Dit strookt naar het oordeel van de president niet met tekst en strekking van het bepaalde in artikel 8:42, eerste lid, in verbinding met artikel 8:29 van de Awb. De grief van verzoeker dat de rechtbank hem in de gelegenheid had moeten stellen om de nog ontbrekende stukken in te zenden treft evenwel doel. De president overweegt hiertoe in het voetspoor van 's Raads uitspraak van 30 juli 1999, onder andere gepubliceerd in RSV 1999/286, dat in artikel 8:31 van de Awb een bevoegdheid van de rechtbank is neergelegd die niet zonder onderzoek naar de relevante feiten en omstandigheden en zonder evenredige belangenafweging kan worden uitgeoefend. Dit betekent dat de rechtbank alvorens gevolgtrekkingen te maken als in dat artikel bedoeld, de desbetreffende partij in de gelegenheid dient te stellen ontbrekende stukken in te zenden, dan wel aan te geven waarom bepaalde stukken niet zijn ingezonden. Aangezien de rechtbank in casu verzoeker niet in de gelegenheid heeft gesteld de nog ontbrekende stukken in te zenden, heeft zij een onjuiste toepassing gegeven aan de haar in artikel 8:31 van de Awb gegeven bevoegdheid. Dit leidt de president tot de conclusie dat de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ten onrechte het bestreden besluit reeds met toepassing van artikel 8:31 van de Awb heeft vernietigd. Die uitspraak komt dan ook in zoverre voor vernietiging in aanmerking. De zaak zal met toepassing van artikel 26, eerste lid aanhef en onder b, van de Beroepswet voor nader onderzoek worden teruggewezen naar de rechtbank. Met betrekking tot de in het onderhavige hoger beroep door gedaagden gemaakte proceskosten overweegt de president dat de rechtbank - afhankelijk van de uitkomst van het bij haar voort te zetten geding - die kosten in een eventuele proceskostenveroordeling dient te betrekken. Deze kosten worden begroot op f 710,-- voor verleende rechtsbijstand. Nu uitspraak wordt gedaan in de hoofdzaak is er geen grond om enigerlei voorlopige voorziening te treffen en wordt het verzoek afgewezen. III. BESLISSING De president van de Centrale Raad van Beroep, Recht doende: Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover deze betrekking heeft op de zaak nummer 99/10595 NABW; Wijst de zaak met betrekking tot het beroep tegen het besluit van 9 november 1999 ter verdere behandeling terug naar de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch; Wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af; Bepaalt dat de griffier het door verzoeker gestorte griffierecht van f 675,-- terugbetaalt aan de gemeente Eindhoven. Aldus gewezen door mr. G.A.J. van den Hurk als president, in tegenwoordigheid van mr. M.C.M. Hamer als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2001. (get.) G.A.J. van den Hurk. (get.) M.C.M. Hamer. BvW 267