Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3873

Datum uitspraak2001-09-10
Datum gepubliceerd2001-09-27
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening+bodemzaak
Instantie naamRechtbank Arnhem
ZaaknummersAwb 01/1514; Awb 01/1515
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te Arnhem Sector Bestuursrecht Reg.nrs.: Awb 01/1514 (hoofdzaak) en Awb 01/1515 (vovv) UITSPRAAK van de president ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen: Vereniging Wildbeheereenheid Bommelerwaard, statutair gevestigd te Zaltbommel, verzoekster, en de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij te ’s-Gravenhage, verweerder, alsmede Stichting De Faunabescherming, statutair gevestigd te Amstelveen, partij ex artikel 8:26 van de Awb. 1. Procesverloop Bij besluit van 22 juni 2001 heeft verweerder aan verzoekster vergunning verleend om op de gronden in het werkgebied van verzoekster, gelegen in de gemeenten Maasdriel en Zaltbommel, voor het doden van vossen gebruik te maken van geweer en kunstlicht, zulks voor de periode van 22 juni 2001 tot 1 april 2002. Tegen dit besluit (verder: primair besluit) heeft Stichting De Faunabescherming (verder: de stichting) op 2 juli 2001 een bezwaarschrift ingediend bij het Agentschap LASER te Dordrecht, hetwelk is aangevuld bij schrijven van 26 juli 2001. Het bezwaarschrift is op 31 juli 2001 behandeld tijdens een hoorzitting van de Afdeling bezwaarschriften van het Agentschap LASER. Aldaar heeft verzoekster in haar hoedanigheid van derdebelanghebbende haar standpunt nader toegelicht. De stichting heeft geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord. Bij besluit van 3 augustus 2001 (verder: bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de bij primair besluit verleende jachtvergunning ingetrokken. Tegen dit besluit (verder: bestreden besluit) heeft verzoekster bij schrijven van 17 augustus 2001 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij schrijven van gelijke datum is tevens de president verzocht een voorlopige voorziening te treffen, waarbij wordt bepaald dat verzoekster dient te worden behandeld als ware zij in het bezit van een vergunning voor bejaging van vossen met geweer en kunstlicht. Verweerder heeft op 27 augustus 2001 een verweerschrift ingediend. Het verzoek is behandeld ter zitting van 5 september 2001, waar verzoekster zich heeft laten vertegenwoordigen door dhr. W. Verhagen, secretaris, bijgestaan door mw. mr. H.A.M. Lamers, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam. Namens verweerder is verschenen mw. mr. G.A. Gankema, werkzaam bij de Afdeling Juridische Zaken van het Agentschap LASER, en namens de stichting is verschenen mw. R. Stockman. 2. Overwegingen Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaande aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Awb kan de president indien het verzoek, bedoeld in artikel 8:81 van de Awb, wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de president van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. De president is van oordeel dat laatstbedoelde situatie zich in de onderhavige zaak voordoet. Ten aanzien van de hoofdzaak Beoordeeld moet worden of het bestreden besluit de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Nu het ingevolge de artikelen 22, eerste, tweede en vierde lid, en 26, eerste lid, aanhef en onder e, van de Jachtwet verboden is om tussen zonsondergang en zonsopgang met behulp van kunstlicht te jagen op vossen, is daarvoor een vergunning als bedoeld in artikel 53 van de Jachtwet vereist. In het eerste lid, aanhef en onder c, van laatstgenoemd artikel is bepaald, voor zover hier van belang, dat de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, indien er naar zijn oordeel geen andere bevredigende oplossing bestaat dan het bejagen van wild, ter voorkoming van belangrijke schade aan vee vergunning kan verlenen om met afwijking van de voorschriften bij of krachtens deze wet gegeven te jagen op wildsoorten. Bij de gebruikmaking van voornoemde discretionaire bevoegdheid hanteert verweerder het - dezerzijds niet onjuist of onaanvaardbaar geachte - beleidsmatige uitgangspunt dat eerst dan een vergunning wordt verleend, indien er geen andere bevredigende middelen bestaan waarmee wildschade kan worden voorkomen of bestreden, waarbij als cumulatieve voorwaarden voor vergunningverlening gelden dat (weergegeven voor zover hier van belang): a. belangrijke schade optreedt of te verwachten is; b. (...); c. ook overigens de middelen die de grondgebruiker kan aanwenden - andere dan het geweer - niet baten; d. (...). Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit op het standpunt, kort gezegd, dat in casu niet wordt voldaan aan alle in de wet en het beleid neergelegde voorwaarden voor vergunningverlening. In de ogen van verweerder zou de mogelijkheid van bejaging overdag voldoende moeten zijn. Voorts zijn volgens verweerder enerzijds alternatieve, adequate middelen ter voorkoming van de door verzoekster gestelde schade aan pluimvee, schapen en lammeren onbenut gelaten, terwijl anderzijds geen sprake is van “belangrijke schade”. In het verweerschrift en ter zitting heeft verweerder hieraan nog toegevoegd dat het, gelet op de door de stichting onder de aandacht gebrachte onderzoeksresultaten, niet aannemelijk is dat vossen schade (laat staan belangrijke schade) aan schapen en lammeren toebrengen. Aangenomen moet worden, aldus verweerder, dat vossen geen daadwerkelijke bedreiging vormen voor schapen en lammeren. Verzoekster kan zich hiermee niet verenigen. Zij heeft voormeld standpunt van verweerder - dat overigens in grote lijnen gelijkluidend is aan dat van de stichting - gemotiveerd bestreden. Op haar betoog zal, voor zover nodig, hieronder nader worden ingegaan. Overwogen wordt als volgt. De president is van oordeel dat het bestreden besluit op een aantal essentiële, hierna weer te geven punten een deugdelijke motivering ontbeert. Waar het gaat om verweerders aanname dat de mogelijkheid van bejaging overdag voldoende zou moeten zijn, wordt allereerst opgemerkt dat het niet onaannemelijk is, zoals van de zijde van verzoekster ter zitting is betoogd, dat een nachtdier als de vos overdag niet efficiënt en zonder dat dit aanzienlijke problemen met zich brengt, bejaagd kan worden. Zo kan weliswaar een drijfjacht plaatsvinden, doch daarbij wordt de in het jachtveld aanwezige fauna ernstig verstoord, aldus verzoeksters gemachtigden. Opmerkenswaard in dit verband is ook dat tot aan 3 augustus 2001 het grootste gedeelte van de afschot ‘s nachts met behulp van kunstlicht heeft plaatsgevonden. Wat betreft het bestaan van alternatieve middelen wordt het standpunt van verweerder slechts in zoverre onderschreven dat van een pluimveehouder (als dhr. G. Maas te Aalst) in redelijkheid mag worden verwacht dat ter voorkoming van door vossen toegebrachte schade een afrastering wordt geplaatst die, bijvoorbeeld door middel van het aanbrengen van een hoek aan de bovenzijde, daadwerkelijk “vosbestendig” is. Verweerder heeft evenwel onvoldoende inzichtelijk gemaakt dat alternatieve middelen ook voorhanden zijn waar het gaat om schapen en lammeren, die, zoals zijdens verzoekster onweersproken is gesteld, met een aantal van ca. 25.000 worden gehouden in een gebied ter grootte van ruim 8000 ha.. Aannemelijk is dat bijvoorbeeld het plaatsen van vosbestendige afrasteringen ten behoeve van schapen en lammeren, zo bestemmingsplantechnisch al mogelijk, op de schaal die daarvoor nodig zou zijn onwenselijke landschappelijke effecten met zich zou brengen. Aangaande de voorwaarde van optredende of te verwachten belangrijke schade geldt dat niet duidelijk is wanneer dergelijke schade in de ogen van verweerder aan de orde is ingeval van bedrijven die zich richten op het houden van dieren. Ter zitting heeft verweerders gemachtigde desgevraagd met zoveel woorden aangegeven dat op dit punt geen concrete normen zijn ontwikkeld. Het ligt het op de weg van verweerder zulks alsnog te doen vooraleer in concrete gevallen, als in casu, wordt geconcludeerd dat van belangrijke schade geen sprake is. Een dergelijke conclusie, alsmede verweerders - overigens eerst na het nemen van het bestreden besluit ingenomen - standpunt dat het sowieso onaannemelijk is dat vossen schade toebrengen aan schapen en lammeren, verdienen te meer een gedegen onderbouwing nu verweerder vanaf begin jaren ’90 aan verzoekster jaar op jaar vergunningen heeft verleend voor de bejaging van vossen met behulp van geweer en kunstlicht en derhalve kennelijk steeds heeft aangenomen dat vossen niet alleen schade, maar ook belangrijke schade toebrengen. Met betrekking tot de omstandigheid dat verweerder ten aanzien van schadegevallen overlegging van verklaringen van dierenartsen en deskundige schadetaxaties vereist, wordt tot slot overwogen dat zulks dezerzijds alleen dan aanvaardbaar wordt geacht in die gevallen waarin de juistheid van de gestelde schade-oorzaak en het gestelde schadebedrag aan redelijke twijfel onderhevig is. Anders dan verweerder in het onderhavige geval heeft gedaan, dient te worden aangegeven om welke redenen bedoelde twijfel bestaat en dient de vergunningaanvrager voorts in de gelegenheid te worden gesteld om op dit punt de aanvraag aan te vullen met ontbrekende gegevens. Al het voorgaande leidt de president tot de slotsom dat sprake is van een gegrond beroep. Het bestreden besluit zal, wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, worden vernietigd en verweerder zal worden opgedragen met inachtneming van het in deze uitspraak overwogene een nieuw besluit op bezwaar te nemen. In verband hiermee acht de president termen aanwezig om verweerder onder toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten worden met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Stb. 1993, 763) begroot op fl. 1.420,= aan beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is niet gebleken. Tevens dient toepassing te worden gegeven aan artikel 8:74, eerste lid, van de Awb. Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening Gegeven de hierna weer te geven beslissing in de hoofdzaak, bestaat er in dit geval geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb. In verband daarmee acht de president wel termen aanwezig te bepalen dat het door verzoekster met betrekking tot het verzoek om voorlopige voorziening gestorte griffierecht ten bedrage van fl. 450,= aan haar wordt gerestitueerd. Beslist wordt als volgt. 3. Beslissing De president Ten aanzien van de hoofdzaak - verklaart het beroep gegrond; - vernietigt het besluit van 3 augustus 2001 en bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het in de uitspraak overwogene; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster ten bedrage van fl. 1.420,= en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden; - bepaalt dat de Staat der Nederlanden aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht ad fl. 450,= dient te vergoeden. Ten aanzien van het verzoek om voorlopige voorziening - wijst het verzoek om voorlopige voorziening af; - bepaalt dat de griffier het door verzoekster betaalde griffierecht ad fl. 450,= aan haar restitueert. Aldus gegeven door mr. J.J. Penning, fungerend president, en in het openbaar uitgesproken op 10 september, in tegenwoordigheid van mr. K.A.M. van Hoof als griffier. De griffier, De president, Tegen deze uitspraak, voor zover het betreft de hoofdzaak, staat binnen zes weken na de dag van verzending hiervan voor belanghebbenden hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA ‘s-Gravenhage. Hoger beroep staat niet open voor zover is beslist op het verzoek om voorlopige voorziening. Verzonden op: