Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD3932

Datum uitspraak2001-09-28
Datum gepubliceerd2001-10-03
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamGerechtshof Leeuwarden
ZaaknummersBK 99/30102
Statusgepubliceerd


Uitspraak

GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN BELASTINGKAMER UITSPRAAK nummer: 99/30102 28 september 2001 Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z (: de belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren van de Belastingdienst te Leeuwarden (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van de belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1996. 1. Het ontstaan en de loop van het geding 1.1 Met dagtekening 20 mei 1999 heeft de inspecteur aan de belanghebbende een aanslag voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996 opgelegd. 1.2 Nadat door de belanghebbende tegen voormelde aanslag tijdig bezwaar is gemaakt, heeft de inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak van 16 september 1999 gehandhaafd. 1.3 De belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlage) dat ter griffie van het hof is ingekomen op 28 oktober 1999. Op 11 november 1999 heeft de belanghebbende een machtiging ingestuurd. 1.4 Op 10 januari 2000 is het verweerschrift (met bijlagen) van de inspecteur ingekomen. De belanghebbende heeft op 7 juni 2001 een conclusie van repliek, gedateerd 23 mei 2001, ingediend. 1.5 Van alle gedingstukken zijn afschriften aan partijen gezonden. 1.6 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 26 juni 2001 te Leeuwarden. Op de zitting zijn verschenen de gemachtigde van de belanghebbende, zijnde de heer drs. A, en de inspecteur. 1.7 Het hof heeft op 10 juli 2001 mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal per aangetekende post, ter post bezorgd op 19 juli 2001, aan partijen is verzonden. Bij brief, ingekomen op 8 augustus 2001, heeft de gemachtigde verzocht vorenbedoelde uitspraak te vervangen door een schriftelijke overeenkomstig artikel 27d tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. De belanghebbende heeft daartoe op 29 augustus 2001 het verschuldigde griffierecht ad ƒ 80, - voldaan. 1.8 Van alle genoemde en nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd. 2. De feiten Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat het volgende tussen partijen onbetwist, althans onvoldoende betwist, vast: 2.1 De belanghebbende, geboren op 19 februari 1940 en ongehuwd, was in het onderhavige jaar werkzaam bij de Universiteit B. Naast zijn bruto loon van ƒ 97.927, - genoot de belanghebbende een uitkering van de USZO van (bruto) ƒ 94.374, -. 2.2 In 1996 heeft de belanghebbende ten behoeve van het C Ziekenhuis (: C) werkzaamheden verricht. Tussen de belanghebbende en het C zijn geen contracten opgesteld of anderszins (mondelinge) afspraken gemaakt. In zijn brief van 17 december 1996 aan de directeur van het C heeft de belanghebbende de gewerkte uren (125 uren à ƒ 200, -) gedeclareerd bij het C. In diezelfde brief geeft de belanghebbende aan af te zien van uitbetaling van de gedeclareerde kosten. 2.3 In zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen heeft de belanghebbende de door hem berekende beloning ad ƒ 25.000, - ter zake van de door hem verrichte werkzaamheden bij het C aangemerkt als giften. Volgens de aangifte maakt de beloning geen deel uit van het onzuivere inkomen. Bij de aanslagregeling heeft de inspecteur geen giftenaftrek verleend. In afwijking van de aangifte heeft de inspecteur een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 119.208, -. 3. Het geschil In geschil is het antwoord op de vraag of de door de belanghebbende berekende beloning ter zake van de door hem verrichte werkzaamheden bij het C aftrekbaar is als gift in de zin van artikel 47 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (: de Wet). 4. De standpunten van partijen De belanghebbende beantwoordt de onder punt 3 opgenomen vraag bevestigend. Hij stelt dat er sprake was van een uit arbeid verkregen recht op een beloning, welk recht een bestanddeel vormde van zijn vermogen. De inspecteur beantwoordt de vraag ontkennend en stelt zich op het standpunt dat er geen recht op een beloning bestond. Indien er wel sprake van een recht zou zijn, behoort de beloning zijns inziens als inkomsten uit arbeid tot het belastbare inkomen. Voor een nadere onderbouwing van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken. 5. Rechtsoverwegingen. 5.1 Naar luid van artikel 47, vierde lid, van de Wet worden als giften aangemerkt bevoordelingen uit vrijgevigheid en al dan niet verplichte bijdragen, voor zover daardoor geen op geld waardeerbare aanspraken ontstaan. 5.2 Naar het oordeel van het hof heeft de belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat er te dezen sprake was van over en weer aangegane verplichtingen. Tussen de belanghebbende en het C zijn immers - naar vaststaat - geen contracten opgesteld of anderszins (mondelinge) afspraken gemaakt. Hierbij merkt het hof op dat de van de directeur van het C afkomstige brief van 11 juni 1996 niet kwalificeert als een overeenkomst. Voorts is niet duidelijk geworden of de berekende beloning daadwerkelijk in rechte vorderbaar en inbaar was. Ook overigens zijn er geen feiten of omstandigheden naar voren gekomen waaruit blijkt dat de belanghebbende een (voorwaardelijk) recht op een beloning had ter zake van de door hem voor het C verrichte werkzaamheden. 5.3 Nu er tot het vermogen van de belanghebbende geen recht op een beloning behoorde, kan niet worden gezegd dat er sprake was van vermogensverschuiving uit het vermogen van de belanghebbende naar dat van het C. De door de belanghebbende berekende beloning is derhalve niet aftrekbaar als gift in de zin van artikel 47 van de Wet. 5.4 Naar het hof hem begrijpt, doet de belanghebbende een beroep op het gelijkheidsbeginsel, zijnde het in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur dat de administratie gelijke gevallen gelijk behandelt, welk beginsel ook is neergelegd in artikel 1 van de Grondwet. Naar het oordeel van het hof is de inspecteur te dezen niet gebonden aan een gedragslijn - wat daar ook van zij - van een inspecteur in een ander ambtsgebied. Gesteld noch aannemelijk is geworden dat de inspecteur in andere soortgelijke gevallen de onderhavige aftrek wel toestaat of dat er landelijk beleid is dat deze aftrek voorschrijft. Belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt derhalve. 5.5 Gelet op het voorgaande is het gelijk aan de zijde van de inspecteur. 6. Proceskosten Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. 7. Beslissing Het hof verklaart het beroep ongegrond. Gedaan op 28 september 2001 door mr. Pruiksma, vice-president, voorzitter van de tweede meervoudige belastingkamer, mr. Huiskes en mr. Fransen, raadsheren, in tegenwoordigheid van de griffier mr. de Jong-Braaksma en ondertekend door voornoemde vice-president en door voornoemde griffier. Op 3 oktober 2001 afschrift aangetekend verzonden aan beide partijen. De griffier van het Gerechtshof te Leeuwarden.