
Jurisprudentie
AD3984
Datum uitspraak2001-09-05
Datum gepubliceerd2001-10-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/2231 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-10-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/2231 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
Uitspraak
99/2231 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[A.], wonende te [B.], appellante,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde mede verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 4 december 1996 heeft gedaagde de aan appellante toegekende uitkeringen ingevolge de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 5 december 1995 ingetrokken.
De Arrondissementsrechtbank te Den Haag heeft bij uitspraak van 8 maart 1999 het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Namens appellante heeft mr. M. Verbraaken-Vooys, advocaat te Den Haag, tegen deze uitspraak op bij aanvullend beroepschrift aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 25 oktober 1999 is van de zijde van appellante een commentaar d.d. 28 september 1999 van de zenuwarts
A.J.A. Vandecasteele in het geding gebracht.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 25 juli 2001, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. Verbraaken-Vooys, voornoemd, en waar gedaagde zich niet heeft doen vertegenwoordigen.
II. MOTIVERING
Appellante was werkzaam als financieel administratief medewerkster bij de [X.] te [Y.] toen zij op 23 april 1991 definitief uitviel wegens psychische klachten. In verband hiermee zijn haar met ingang van 19 maart 1992 uitkeringen ingevolge de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. In januari 1993 heeft de huisarts bij appellante de diagnose myalgische encephalomyelitis (ME) gesteld.
In 1995 is appellante in het kader van een medische herbeoordeling onderzocht door de verzekeringsarts L. van Berckel. Nadat deze een expertise had laten uitbrengen door de neuroloog J.W.A. Swen en inlichtingen had ingewonnen bij de behandelend psychiater R.K.D. Prasatya, heeft hij de belastbaarheid van appellante weergegeven in een belastbaarheidsprofiel van 19 juli 1995. Hierna heeft onderzoek plaatsgevonden door de arbeidsdeskundige D.L.A. Politon, leidend tot de conclusie dat appellante geschikt was voor haar eigen werk als financieel administratief medewerkster. Bij besluit van 20 november 1995 heeft gedaagde vervolgens de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen van appellante ingaande
5 december 1995 ingetrokken. Het tegen dit besluit ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 9 oktober 1996 gegrond verklaard onder overweging dat er, mede gelet op een door appellante overgelegde medische verklaring d.d.
25 januari 1996 van de zenuwarts G.W. de Graaff, ernstige twijfel is ontstaan met betrekking tot de vraag of het besluit op een voldoende draagkrachtige motivering berust. Naar het oordeel van de rechtbank zou gedaagde deze twijfel kunnen wegnemen door het instellen van een nader psychiatrisch onderzoek.
Gedaagde heeft in deze uitspraak berust. Op verzoek van de verzekeringsarts Van Berckel heeft de psychiater
E.F. van Ittersum op 3 februari 1997 een psychiatrische expertise uitgebracht. Bij de beantwoording van de hem voorgelegde vraagstelling heeft hij aangegeven dat er bij appellante geen sprake is van ernstige invaliderende psychopathologie en dat zij in staat is tot het verrichten van lichte arbeid, met beperking ten aanzien van psychische belastbaarheid en beperking ten aanzien van overmatig lawaai. De verzekeringsarts Van Berckel heeft daaruit de conclusie getrokken dat het belastbaarheidspatroon van 19 juli 1995 onveranderd van kracht was. Vervolgens heeft gedaagde het thans bestreden besluit van 4 december 1996 genomen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit in stand gelaten. Dienaangaande heeft zij het volgende overwogen, waarbij appellante als eiseres is aangeduid en gedaagde als verweerder:
"Ter zake van de in dit geding te beantwoorden vraag heeft de rechtbank de deskundige prof. dr. M. Zeegers, zenuwarts te Den Haag, geraadpleegd. Deze deskundige heeft in zijn rapport als diagnose somatoforme stoornis van ernstige aard gesteld. Daarnaast heeft hij zich niet kunnen verenigen met het door de verzekeringsarts opgestelde belastbaarheidspatroon, omdat eiseres reeds lange tijd uiterst beperkt is in al haar mogelijkheden om iets te verrichten. Tevens heeft de deskundige geconcludeerd dat eiseres, gezien haar psychische en lichamelijke onmacht en angst, voor geen van de genoemde functies geschikt kan worden geacht, waaronder begrepen haar eigen werk.
Verzekeringarts Van Berckel heeft in zijn rapport van 16 december 1998 vermeld dat de deskundige Zeegers geen melding heeft gemaakt van de resultaten van de in 1995 verrichte neurologische expertise en van de destijds door eiseres gehouden vakantie in het buitenland. Daarnaast heeft deze verzekeringsarts opgemerkt dat het door psychiater Van Ittersum verrichte MMPI-onderzoek door geen van de psychiaters die later omtrent eiseres hebben gerapporteerd is herhaald. Tevens is hij van mening dat de diagnose en de activiteiten omschrijving in het rapport van de deskundige onvolledig zijn en de beperkingen op onderdeel 28 van het belastbaarheidspatroon in het geheel ontbreken.
De rechtbank overweegt dat volgens vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zoals onder meer weergegeven in de uitspraak van de CRvB van 13 september 1996, RSV 1997/32, de door de deskundige gestelde diagnose somatoforme stoornis geen reden vormt om arbeidsongeschiktheid aan te nemen. In deze uitspraak heeft de CRvB overwogen dat indien hetgeen door de deskundige is gerapporteerd en gesteld omtrent de door hem gestelde diagnose en de gevolgen daarvan voor de arbeidsongeschiktheid van eiseres zou worden gevolgd daarmee een onvoldoende geobjectiveerde en derhalve onjuiste maatstaf zou worden aangelegd met betrekking tot het begrip arbeidsongeschiktheid zoals dat naar vaste jurisprudentie van de CRvB dient te worden verstaan.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat op grond van de beschikbare medische gegevens niet kan worden staande gehouden dat verweerder, in navolging van de verzekeringsarts, van onjuiste medische beperkingen is uitgegaan. Met inachtneming van die beperkingen moet eiseres, ook naar het oordeel van de rechtbank, in staat worden geacht tot het verrichten van haar eigen werk. Aangezien eiseres daarmee haar maatmanloon kan verdienen, doet zich geen verlies aan verdienmogelijkheid voor en heeft verweerder terecht de mate van arbeidsongeschiktheid van eiseres vastgesteld op minder dan 25 respectievelijk 15%."
Van de zijde van appellante is dit oordeel van de rechtbank in hoger beroep bestreden. Daartoe is aangevoerd dat, op grond van hetgeen door de -door appellante geraadpleegde- zenuwartsen G.W. de Graaff en A.J.A. Vandecasteele en door de deskundige van de rechtbank prof. dr. Zeegers is aangegeven omtrent de door hen gestelde diagnoses en de gevolgen daarvan voor haar arbeidsongeschiktheid, er voldoende geobjectiveerde en derhalve juiste maatstaven zijn aangelegd, op basis waarvan, zonder in strijd te komen met het wettelijk arbeidsongeschiktheidscriterium, bij appellante arbeidsongeschiktheid aan te nemen is. Ter onderbouwing van dit standpunt is ook een commentaar d.d. 28 september 1999 van de zenuwarts Vandecasteele op de rapportage van de deskundige prof. dr. Zeegers in het geding gebracht.
De Raad kan appellante in deze zienswijze niet volgen.
Gedaagdes verzekeringsarts Van Berckel heeft zijn conclusie, dat de belastbaarheid van appellante bij de eerdere beoordeling in juli 1995 juist was vastgesteld, gebaseerd op het eerder door hem verrichte onderzoek, de door hem verkregen inlichtingen uit de behandelend sector en de op zijn verzoek door de neuroloog J.W.A. Swen en de psychiater
E.F. van Ittersum verrichte expertises. Na kennisneming van de bevindingen van de neuroloog Swen, die concludeerde dat de klachten van appellante zeer goed konden passen bij een ME-syndroom en dat er in ieder geval geen andere verklaringen voor haar klachten werden gevonden, heeft Van Berckel appellante beperkt geacht voor
- onder meer - staan, lopen, trappenlopen, klimmen en klauteren, knielen, kruipen en hurken, gebogen werken, kortcyclisch buigen en torderen, reiken, bovenhands werken, hand- en vingergebruik, tillen, dragen, alsmede ten aanzien van de psychische belastbaarheid. Het rapport van de psychiater Van Ittersum bracht hierin geen wijziging.Ten tijde van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek in 1995 was appellante niet onder psychiatrische behandeling. Eerst in oktober 1995, toen haar duidelijk was geworden dat haar arbeidsongeschiktheidsuitkeringen zouden worden ingetrokken, heeft zij zich onder behandeling gesteld van zenuwarts De Graaff, die haar in verband met een mogelijke seizoensgebonden depressieve stoornis doorverwees naar Psychiatrisch Centrum Joris voor een proefbehandeling lichttherapie. De door appellante voor een contra-expertise benaderde zenuwarts Vandecasteele heeft haar in december 1997 - derhalve twee jaar na de in dit geding ter beoordeling staande datum - onderzocht en heeft in zijn rapport van 27 december 1997 als diagnose gesteld: ongedifferentieerde somatoforme stoornis, daarnaast een milde vorm van dysthymie, een angststoornis met fobische reacties in milde vorm en compulsief water drinken. Ook de door de rechtbank als onafhankelijk deskundige geraadpleegde psychiater prof. dr. Zeegers komt in zijn rapport van 27 oktober 1998 tot de slotsom dat appellante lijdt aan een somatoforme stoornis. In zijn in hoger beroep overgelegde brief van 28 september 1999 onderschrijft Vandecasteele de conclusies van prof. dr. Zeegers.
Het geheel aan medische gegevens overziend, waaronder ook het commentaar van de verzekeringsarts Van Berckel van
16 december 1998, waarin deze de verschillende psychiatrische visies met elkaar vergelijkt, komt de Raad tot de slotsom dat de rechtbank terecht tot haar -hierboven geciteerde- oordeel is gekomen. De Raad overweegt voorts, dat het ter zitting door de gemachtigde van appellante gedane beroep op de uitspraak van 6 maart 1996, gepubliceerd in RSV 1996/118, niet kan slagen, aangezien de Raad in die uitspraak op basis van de voorliggende medische rapportages tot de overtuiging was gekomen dat er sprake was van een psychiatrisch ziektebeeld en dat betrokkene mitsdien op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten ten tijde in geding ongeschikt moest worden geacht tot het verrichten van zijn werk.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslist wordt als volgt.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. N.J. Haverkamp als voorzitter en mr. F.P. Zwart en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van J.J.B. van der Putten als griffier en uitgesproken in het openbaar op 5 september 2001.
(get.) N.J. Haverkamp.
(get.) J.J.B. van der Putten.
RL