Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD4033

Datum uitspraak2001-09-10
Datum gepubliceerd2001-10-08
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Rotterdam
ZaaknummersWOB 01/892-BOS, WOB 01/1216-BOS
Statusgepubliceerd


Indicatie

Officier van Justitie is geen overheidsorgaan in de zin van de WOB. Afwijzing van een verzoek om openbaarmaking van stukken in bezwaar door verweerder gehandhaafd. In de uitspraak van 29 augustus 1996, H01.95.0693, gepubliceerd in JB 1996/201, heeft de ABRS overwogen dat de Officier van Justitie zelf geen overheidsorgaan is in de zin van de WOB en namens de Minister van Justitie op een verzoek om informatie beslist. Uit bestendige jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat de Minister op bezwaar beslist en in de beroepsprocedure wordt aangemerkt als procespartij. In dit geval is het primaire besluit genomen door de Officier van Justitie mr. M.C. Kaptein. Zij heeft eveneens het bestreden besluit genomen. Niet gebleken is dat zij dit heeft gedaan in naam van de Minister van Justitie, evenmin is gebleken van een geldig mandaatbesluit. Bovendien staat art. 10, derde lid Awb in de weg aan het verlenen van mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt krachtens mandaat heeft genomen. Het bestreden besluit is onbevoegd genomen. Volgt vernietiging. Deze uitspraak is tevens in de Nieuwsbrief opgenomen onder nummer 352. De Officier van Justitie in het Arrondissementsparket te Rotterdam, verweerder. mr. E.I. van den Bos-Boomsma


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE ROTTERDAM Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken Reg.nr.: WOB 01/892-BOS WOB 01/1216-BOS Uitspraak in het geding tussen A, h.o.d.n. B, gevestigd te C, eiser, en de Officier van Justitie in het Arrondissementsparket te Rotterdam, verweerder. 1. Ontstaan en loop van de procedure Bij brief van 14 februari 2000 heeft eiser bij het hoofd van de eenheid Belastingdienst/Ondernemingen Rotterdam een verzoek om informatie als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: WOB) gedaan. In de beschikking op bezwaar van 19 mei 2000 naar aanleiding van dit verzoek staat onder andere vermeld: "Uw verzoek is conform het bepaalde van artikel 4 van de WOB doorgezonden aan het OM". Bij brief van 19 januari 2001 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Bij besluit van 21 februari 2001 heeft verweerder eiser medegedeeld dat in 1999 een strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden genaamd "Universe", waarbinnen op convenantbasis contact is geweest met de Belastingdienst te Rotterdam en waarvan de onderzoeksresultaten in een procesverbaal zijn neergelegd dat in eisers bezit is. Deze informatie, in samenhang met hetgeen door de belastingdienst is verstrekt, acht verweerder een voldoende reactie op het verzoek. Voor het overige beroept verweerder zich op de uitzonderingsbepalingen van artikel 10, tweede lid, en artikel 11, eerste en tweede lid, van de WOB. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 20 maart 2001 bezwaar gemaakt. Bij brief van 5 april 2001 heeft verweerder eiser medegedeeld dat het Openbaar Ministerie in het bezwaar geen aanleiding ziet haar aanvankelijk ingenomen standpunt te wijzigen. Tegen deze brief heeft eiser bij brief van 24 april 2001 beroep ingesteld. Verweerder heeft bij brief van 21 mei 2001 een verweerschrift ingediend, waarin wordt gesteld dat er nog geen beslissing op bezwaar is genomen. De brief van 20 maart 2001 van eiser is door de Officier van Justitie niet opgevat als bezwaarschrift en pas met het indienen van het beroepschrift is duidelijk geworden waarop het WOB verzoek betrekking heeft. Bij brief van 21 mei 2001 heeft verweerder eiser medegedeeld dat de documenten waar hij over wenst te beschikken niet in het bezit zijn van het Openbaar Ministerie en dat dergelijke documenten er nooit zijn geweest. Aan het verzoek kan derhalve niet worden voldaan. Bij brief van 29 mei 2001 vraagt eiser de rechtbank hoe hij de brief van 21 mei 2001 moet zien en geeft aan dat hij zich met de inhoud daarvan niet kan verenigen. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 augustus 2001. Aanwezig waren eiser en Z. Verweerder is niet verschenen. 2. Overwegingen Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting gaat de rechtbank uit van de volgende feiten. Eiser, werkzaam als financieel adviseur, heeft onder meer de aangiften van inkomsten- en omzetbelasting verzorgd voor de onderneming [...…], gevestigd te B en eigendom van Z (hierna: Z). Eiser en Z zijn aangemerkt als verdachten in een strafrechterlijk onderzoek, ingesteld door de Regionale Recherche Dienst van het politie-korps Rotterdam-Rijnmond (hierna: RRD). Op basis van een convenant is hierin samengewerkt door verweerder, de RRD en het hoofd van de Belastingdienst/Eenheid Ondernemingen, vestiging Rotterdam. De bevindingen van dit onderzoek waren voor de Belastingdienst aanleiding om navorderingsaanslagen over de jaren 1994 tot en met 1997, verhoogd met boetes, op te leggen aan Z. Eiser, alsmede Z, zijn hiervan bij brief van 20 oktober 1999 in kennis gesteld. Op 14 februari 2000 heeft eiser voor zichzelf en als gemachtigde van Z bij de Belastingdienst een verzoek ingediend tot opgave van, en inzage in c.q. kopieën van alle "documenten" in de zin van de WOB, niets uitgezonderd, met betrekking tot hetgeen voorafging aan, volgde op, en nog steeds volgt op de kennisgeving navordering/boete van 20 oktober 1999 en terzake van hetgeen daarmee verband houdt. Eiser heeft hierbij een uitgebreide opsomming gegeven van onderwerpen, personen en periodes waarover hij informatie wenst te ontvangen. De Belastingdienst heeft het verzoek gedeeltelijk ingewilligd. In de beschikking op bezwaar van 19 mei 2000 op dit verzoek heeft de Belastingdienst medegedeeld dat het verzoek conform artikel 4 van de WOB is doorgezonden aan het Openbaar Ministerie (hierna: OM). In het primaire besluit van verweerder op het verzoek is medegedeeld dat in 1999 onder haar leiding een strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden onder de codenaam "Universe" waarin op convenantbasis is samengewerkt met de Belastingdienst. Voorts is medegedeeld dat van de bevindingen van het onderzoek een procesverbaal is opgemaakt, waarvan eiser inmiddels een afschrift heeft. Deze informatie, in samenhang met hetgeen de Belastingdienst heeft verstrekt, acht verweerder een afdoende reactie op het verzoek. Daarnaast doet verweerder een beroep op de uitzonderingsbepalingen van artikel 10, tweede lid, en artikel 11, eerste en tweede lid van de WOB. Naar aanleiding van het bezwaarschrift van 20 maart 2001 deelt verweerder in de brief van 5 april 2001 mede dat het OM geen aanleiding ziet het ingenomen standpunt te wijzigen. Bij brief van 21 mei 2001 deelt verweerder eiser mede dat het bezwaarschrift van 20 maart 2001 niet als zodanig is opgevat en er derhalve nog geen beslissing op bezwaar is genomen. Volgens verweerder is eerst uit het beroepschrift van 24 april 2001 duidelijk geworden waar het verzoek betrekking op heeft. Vervolgens wordt alsnog beslist op bezwaar in die zin dat wordt overwogen dat de documenten waar eiser op doelt niet in het bezit van verweerder zijn en er ook nooit zijn geweest. Aan het verzoek kan derhalve niet worden voldaan. Eiser kan zich met dit standpunt niet verenigen. In beroep voert hij - kort weergegeven - de volgende gronden aan: · verweerder kan zich niet in het algemeen beroepen op de uitzonderingsbepalingen van de WOB, maar dient per document, of groep documenten, aan te geven welke bepaling van toepassing is; · schending van artikel 2:4 en artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb); · ten aanzien van het convenant, gesloten door de RRD, de Belastingdienst en verweerder, beschikt verweerder volgens eiser over informatie die zij dient over te leggen. Eiser noemt in dit kader een elftal punten, die - onder meer- betrekking hebben op de totstandkoming van het convenant, de reden waarom het niet is gedateerd, de bevoegdheden, de personen die daarbij betrokken zijn, hun respectievelijke bijdragen, de informatie-uitwisseling en gegevensdagers; · ten aanzien van de toestemming die bij faxbericht van 4 februari 2000 door de Officier van Justitie aan de Belastingdienst is verleend om de onderzoeksinformatie uit het opsporingsverzoek te gebruiken ten behoeve van fiscale aangelegenheden heeft eiser een drietal punten genoemd waarover hij van mening is dat informatie bij verweerder aanwezig is en waar hij over wil beschikken. Dit betreft de vraag welke informatie op welke momenten en waar is verstrekt of verkregen, en de goedkeuring van de rechter commissaris; · eiser verzoekt informatie over de "storyteller" met de codenaam "Albert" en diens partner. Daarnaast verzoekt eiser de rechtbank om toepassing te geven aan artikel 8:45 van de Awb en doet de suggestie toepassing te geven aan artikel 8:50 en artikel 8:51 van de Awb. Wettelijk kader In artikel 3, eerste lid, van de WOB is bepaald dat ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid kan richten tot een bestuursorgaan of de onder de verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf. Ingevolge artikel 4 van de WOB wordt de verzoeker, indien het verzoek betrekking heeft op gegevens in documenten die berusten bij een ander bestuursorgaan dan dat waarbij het verzoek is ingediend, zo nodig naar dat orgaan verwezen. Is het verzoek schriftelijk gedaan, dan wordt het doorgezonden onder mededeling van de doorzending aan de verzoeker. De rechtbank overweegt als volgt. In de eerste plaats dient de rechtbank zich te buigen over de vraag wat in deze procedure als de beslissing op bezwaar moet worden aangemerkt. De rechtbank neemt in aanmerking dat de brief van eiser van 20 maart 2001 opent met de volgende - deels dikgedrukte - zin: "Ik maak hierbij bezwaar tegen uw overeenkomstig de Awb als besluit geldend schrijven d.d. 21-02-'01 van mevrouw mr M.C. Kaptein, kenmerk PE01-02-21". Hierna geeft eiser in een vijftal pagina's zijn bezwaren tegen het besluit van 21 februari 2001 aan. Vervolgens reageert verweerder bij brief van 5 april 2001 aldus: "Naar aanleiding van uw brief d.d. 20 maart 2001, waarin u bezwaar maakt tegen het schrijven van 21 februari 2001, van mr. M.C. Kaptein, kenmerk PE01-02-21 kan ik u het volgende mededelen. Het Openbaar Ministerie heeft uw brief aandachtig doorgelezen, maar ziet geen aanleiding haar aanvankelijk standpunt te wijzigen." Gelet op het vorenstaande kan de rechtbank niet anders concluderen dan dat met de brief van 5 april 2001 is beslist op het bezwaarschrift van 20 maart 2001. Hetgeen verweerder in de brief van 21 mei 2001 heeft overwogen wordt door de rechtbank gezien als een aanvulling van de motivering van het besluit van 5 april 2001. Voorts dient de rechtbank ambtshalve te beoordelen of het bestreden besluit bevoegd is genomen. Daarbij komt de vraag naar voren wie bevoegd is te beslissen op een aan het Openbaar Ministerie gericht WOB-verzoek. In de uitspraak van 29 augustus 1996, H01.95.0693, gepubliceerd in de Jurisprudentie Bestuursrecht van 4 oktober 1996, nr. 201, heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State overwogen dat de Officier van Justitie zelf geen overheidsorgaan is in de zin van de WOB en namens de Minister van Justitie op een verzoek om informatie beslist. Uit bestendige jurisprudentie van de Afdeling blijkt dat de Minister op bezwaar beslist en in de beroepsprocedure wordt aangemerkt als procespartij. In dit geval is het primaire besluit genomen door de Officier van Justitie mr. M.C. Kaptein. Zij heeft eveneens het bestreden besluit - en overigens ook het door verweerder beoogde besluit van 21 mei 2001- genomen. Niet gebleken is dat zij dit heeft gedaan in naam van de Minister van Justitie, evenmin is gebleken van een geldig mandaatbesluit. Bovendien staat artikel 10, derde lid, van de Awb, in de weg aan het verlenen van mandaat tot het beslissen op een bezwaarschrift aan degene die het besluit waartegen het bezwaar zich richt krachtens mandaat heeft genomen. Dit heeft tot gevolg dat het bestreden besluit onbevoegd is genomen en reeds om die reden voor vernietiging in aanmerking komt. Overigens merkt de rechtbank op dat het bestreden besluit ook inhoudelijk in rechte geen stand kan houden. In de brief van 21 mei 2001 geeft verweerder aan dat het aan de hand van de brief van 20 maart 2001 niet duidelijk was op welke informatie het verzoek van eiser betrekking had. Uit laatstgenoemde brief, die duidelijk kenbaar is als bezwaarschrift, komt echter voldoende naar voren dat het verzoek omvangrijker was dan waar in het primaire besluit vanuit is gegaan. In het licht daarvan had het op de weg van verweerder gelegen die onduidelijkheid in een hoorzitting aan de orde te stellen en eiser de gelegenheid te geven zijn bezwaren toe te lichten. Op grond van art 7:2 van de Awb - waar eiser terecht een beroep op doet - stelt het bestuursorgaan belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord, voordat op bezwaar wordt beslist. Juist gelet op de onduidelijkheden in dit geval heeft verweerder ten onrechte nagelaten eiser te horen. Ook nadien, bij het nemen van het door verweerder beoogde besluit van 21 mei 2001, is eiser niet in de gelegenheid gesteld te worden gehoord. Met betrekking tot de in dat schrijven opgenomen nadere motivering merkt de rechtbank nog het volgende op. Aangenomen dat verweerder uit het beroepschrift van 24 april 2001 duidelijk werd wat de inhoud van het verzoek was, is de rechtbank van oordeel dat verweerder daarop niet adequaat heeft gereageerd. Gelet op de omvang en de gedetailleerdheid van het verzoek valt niet goed in te zien dat geen van de gevraagde documenten zou bestaan. In dit kader is van belang dat verweerder in het primaire besluit een beroep doet op de uitzonderingsbepalingen van de WOB. In dat geval kan verweerder later niet volstaan met de enkele ontkenning van het bestaan van de gevraagde documenten. Aldus berust het bestreden besluit niet op een consistente en deugdelijke motivering. De rechtbank is niet gebleken van kosten waarop een veroordeling in de proceskosten betrekking kan hebben. Gelet op het vorenstaande wordt als volgt beslist. 3. Beslissing De rechtbank, recht doende: verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit, bepaalt dat aan eiser het door hem betaalde griffierecht van f 225,-- wordt vergoed. Deze uitspraak is gedaan door mr. E.I. van den Bos-Boomsma. De beslissing is, in tegenwoordigheid van mr. P. de Grooth-Wierenga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 september 2001. De griffier: De rechter: Afschrift verzonden op: Een belanghebbende - waaronder in elk geval eiser wordt begrepen - en verweerder kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA 's-Gravenhage. De termijn voor het indienen van het beroepschrift bedraagt zes weken en vangt aan met ingang van de dag na die waarop het afschrift van deze uitspraak is verzonden.