Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD4060

Datum uitspraak2001-10-05
Datum gepubliceerd2001-10-05
RechtsgebiedBelasting
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers36493
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Nr. 36.493 5 oktober 2001 JV gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 27 juli 2000, nr. 99/00986, betreffende na te melden aan X te Z opgelegde aanslag in de motorrijtuigenbelasting. 1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het motorrijtuig met kenteken AA-00-AA een naheffingsaanslag in de motorrijtuigenbelasting opgelegd, berekend over het tijdvak 5 januari 1997 tot en met 4 januari 1999, ten bedrage van f 1177 aan enkelvoudige belasting, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft de uitspraak vernietigd en de naheffingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin 10 augustus 1998 ligt en overigens met inachtneming van dezelfde elementen als bij het opleggen van de belastingaanslag in aanmerking zijn genomen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. 3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Op 10 augustus 1998 is ambtelijk geconstateerd dat met het motorrijtuig met kenteken AA-00-AA gebruik van de weg werd gemaakt. Belanghebbende betaalde de motorrijtuigenbelasting naar het zogenoemde bestelautotarief. Bij nadere controle is geconstateerd dat het evenbedoelde motorrijtuig voor de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (hierna: de Wet) een personenauto is. De naheffingsaanslag is berekend over het tijdvak 5 januari 1997 tot en met 4 januari 1999. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld: dat de naheffing van de belasting voor personenauto's geregeld is in afdeling 7 van hoofdstuk II van de Wet; dat de na te heffen belasting in die afdeling telkens wordt berekend over een tijdsduur van vier tijdvakken dan wel twaalf maanden; dat het dan ook geen reden ziet in het onderhavige geval na te heffen over een langere tijdsduur dan één jaar. 3.3. Het middel keert zich tegen dit oordeel van het Hof met het betoog dat in de onderhavige situatie de naheffingsaanslag niet berust op de bepalingen van afdeling 7 maar op artikel 20 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR), welk artikel naheffing toelaat gedurende vijf jaren na het einde van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan. 3.4. Vooropgesteld moet worden dat de algemene bevoegdheid van de inspecteur te weinig geheven motorrijtuigenbelasting na te heffen, berust op artikel 20 van de AWR. Voor een aantal specifieke situaties zijn in afdeling 7 van hoofdstuk II van de Wet - en, hier niet van belang, de artikelen 52 tot en met 54, 60 en 61, alsmede 69 en 70 - ten dele van artikel 20 van de AWR afwijkende regels gegeven. De afwijking van artikel 20 van de AWR in afdeling 7 van hoofdstuk II komt in essentie hierop neer dat de naheffingsaanslag wordt berekend over een tijdsduur van vier aaneensluitende tijdvakken van drie maanden met als laatste tijdvak dat waarin het tot naheffing aanleiding gevende feit is geconstateerd, behoudens voorzover de belastingplichtige overtuigend aantoont dat zich een van de in de Wet vermelde situaties heeft voorgedaan waarin evident is dat naheffing over de voorgeschreven periode onjuist zou zijn. Een vergelijkbare afwijking van artikel 20 van de AWR kwam voor in artikel 16 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van die wet (Kamerstukken II 1965/66, 8445, nr. 3, blz. 7) is af te leiden dat de strekking van deze afwijking was een praktische regeling te treffen voor de bewijsmoeilijkheden waarvoor de inspecteur zich ziet gesteld indien hij wil naheffen in situaties waarin op enig moment wordt geconstateerd dat in verband met de aard of het gebruik van een motorrijtuig geen of te weinig belasting is betaald, zonder dat kan worden vastgesteld sinds wanneer dat het geval is. Aangenomen moet worden dat dit ook de strekking is van de in de thans geldende wet opgenomen afwijkingen van artikel 20 van de AWR. 3.5. In het onderhavige geval doet zich geen van de specifieke situaties voor waarvoor in de Wet een van artikel 20 van de AWR afwijkende regeling is gegeven. De Wet beperkt de termijn waarover volgens artikel 20 van de AWR kan worden nageheven dus niet. De voor die specifieke situaties gegeven regeling is ook naar haar strekking niet van toepassing, nu de hoedanigheid van personenauto van het onderhavige motorrijtuig klaarblijkelijk niet het gevolg is van een op een enig moment aan het voertuig aangebrachte wijziging. Het oordeel van het Hof dat ook in dit geval de termijn waarover kan worden nageheven, is beperkt tot twaalf maanden, is derhalve niet juist. Het middel slaagt, de uitspraak kan niet in stand blijven, en de Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. 4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. 5. Beslissing De Hoge Raad: verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en bevestigt de uitspraak van de Inspecteur. Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en C.B. Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en in het openbaar uitgesproken op 5 oktober 2001.