
Jurisprudentie
AD4291
Datum uitspraak2001-12-04
Datum gepubliceerd2001-12-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01057/01
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-12-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01057/01
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Nr. 01057/01 U
mr. N. Keijzer
zitting 2 oktober 2001
conclusie inzake
[De opgeëiste persoon]
Edelhoogachtbaar College,
1. Bij uitspraak van 14 juli 2000 heeft de Arrondissementsrechtbank te Utrecht toelaatbaar verklaard de uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan de Tsjechische Republiek ter verdere tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, groot 18 maanden, opgelegd door de Districtsrechtbank te Bruntál bij het vonnis van 24 november 1997. Bij dat vonnis is [de opgeëiste persoon] veroordeeld wegens, kort gezegd, dood en zwaar lichamelijk letsel door zijn schuld als gevolg van een botsing van een door hem bestuurd motorvoertuig met een trein op een spoorwegovergang.
2. Tegen deze uitspraak heeft [de opgeëiste persoon] cassatieberoep ingesteld. Namens hem heeft mr J.G.M. Dassen, advocaat te Utrecht, een middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel houdt de klacht in dat de Rechtbank, door de gevraagde uitlevering van [de opgeëiste persoon] ter tenuitvoerlegging van het Tsjechische vonnis toelaatbaar te verklaren hoewel dat vonnis is gewezen zonder dat [de opgeëiste persoon] in de gelegenheid is geweest om zijn verdediging te voeren en hij daartoe ook niet in de gelegenheid zal worden gesteld, art. 5, derde lid, Uitleveringswet in samenhang met het Nederlandse voorbehoud bij art. 1 Europees uitleveringsverdrag (EUV) heeft geschonden.
4. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van de Rechtbank van 30 juni 2000 heeft de raadsman aldaar het volgende verweer gevoerd.
"Er is niet voldaan aan het gestelde in artikel 5 lid 3 van de Uitleveringswet. Mijn cliënt is bij verstek veroordeeld. Hij was niet op de hoogte van zijn strafzaak. In Tsjechië wordt een advocaat aan een strafzaak toegevoegd. Dat is anders dan in Nederland, waar een advocaat aan een verdachte wordt toegevoegd. Ik leg hierbij een brief over van de toegevoegde advocaat van de strafzaak in Tsjechië, waaruit blijkt dat de advocaat en mijn cliënt geen contact over de strafzaak met elkaar hebben gehad. Ik verzoek deze brief in het dossier te voegen. Mijn cliënt is dus niet betrokken geweest bij de strafzaak. De Tsjechische autoriteiten hadden ook beter naar mijn cliënt kunnen speuren. Het is hen uiteindelijk nu toch ook gelukt mijn cliënt zelfs in Nederland te traceren. De advocaat heeft hoger beroep ingesteld omdat hij de straf te hoog vond, maar dat beroep is ongegrond verklaard. Er is geen ander rechtsmiddel toegelaten. Het is de vraag of mijn cliënt in voldoende mate in de gelegenheid is geweest om zijn verdediging te voeren. Dat is naar mijn oordeel niet het geval geweest. Mijn cliënt heeft daarover niet zijn visie kunnen geven. Misschien had hij omstandigheden kunnen aanvoeren die invloed zouden kunnen hebben op de strafmaat. Er staat geen rechtsmiddel meer open. Dus als mijn cliënt wordt uitgeleverd aan Tsjechië wordt hij niet opnieuw in de gelegenheid gesteld zijn verdediging te voeren. Op grond wat ik hierboven heb aangevoerd en het gestelde in artikel 5 lid 3 van de Uitleveringswet is de uitlevering van mijn cliënt aan Tsjechië ontoelaatbaar."
5. De Rechtbank heeft dienaangaande overwogen en beslist:
"Hoewel de opgeëiste persoon inderdaad bij verstek in Tsjechië is veroordeeld, is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon voldoende in de gelegenheid is geweest om de verdediging te kunnen voeren. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de opgeëiste persoon bijstand heeft gehad van een advocaat die aan de strafzaak was toegewezen. De strafzaak is in eerste aanleg behandeld en er is bij verstek vonnis gewezen. Vervolgens heeft de advocaat hoger beroep aangetekend, waarna de strafzaak in tweede instantie is behandeld en het beroep als ongegrond is afgewezen. De opgeëiste persoon was onvindbaar voor de Tsjechische autoriteiten, hij hield zich niet op op de bekende adressen en hij heeft ook de autoriteiten nooit in kennis gesteld van zijn werkelijke woon- of verblijfplaats. Het enkele feit dat de opgeëiste persoon zich voor de autoriteiten schuil hield brengt niet mee dat hij niet in de gelegenheid is gesteld zich te verdedigen. Hij heeft van de geboden gelegenheid echter geen gebruik gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat de behandeling van de strafzaak van de opgeëiste persoon op onzorgvuldige wijzen heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank is voldaan aan de eisen van artikel 5, derde lid van de Uitleveringswet. Op grond van bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Tsjechische Republiek voor de tenuitvoerlegging van de aan opgeëiste persoon opgelegde vrijheidsstraf toelaatbaar is."
6. Bij de bespreking van het middel dient voorop te worden gesteld dat de Tsjechische Republiek sedert 17 februari 1997 evenals Nederland is aangesloten bij het Tweede aanvullend protocol bij het Europees verdrag betreffende uitlevering.(1) Bij art. 3 van dat Protocol is dat Verdrag aangevuld met de volgende bepaling:
Judgments in absentia
1. When a Contracting Party requests from another Contracting Party the extradition of a person for the purpose of carrying out a sentence or detention order imposed by a decision rendered against him in absentia, the requested Party may refuse to extradite for this purpose if, in its opinion, the proceedings leading to the judgment did not satisfy the minimum rights of defence recognised as due to everyone charged with criminal offence. However, extradition shall be granted if the requesting Party gives an assurance considered sufficient to guarantee to the person claimed the right to a retrial which safeguards the rights of defence. This decision will authorise the requesting Party either to enforce the judgment in question if the convicted person does not make an opposition or, if he does, to take proceedings against the person extradited.
2. When the requested Party informs the person whose extradition has been requested of the judgment rendered against him in absentia, the requesting Party shall not regard this communication as a formal notification for the purposes of the criminal procedure in that State.
7. Hoewel de eerste volzin van het eerste lid van deze bepaling facultatief is geredigeerd dient ingevolge art. 5, derde lid, Uitleveringswet de uitleveringsrechter, indien de in die volzin bedoelde omstandigheid zich voordoet, de verzochte uitlevering ontoelaatbaar te verklaren.(2)
8. Met betrekking tot de in de eerste volzin van het eerste lid bedoelde minimum rights of defence recognised as due to everyone charged with criminal offence dient, gelet op het verband, in het bijzonder te worden gedacht aan het in art. 6, derde lid aanhef en onder c, EVRM neergelegde recht om zich zelf te verdedigen of daarbij de bijstand te hebben van een raadsman naar eigen keuze. Omtrent dit recht heeft het EHRM onder meer overwogen:(3)
"An accused may waive the exercise of this right, but to do so he must have received notification in person and his decision not to appear or not to defend himself must be established in an unequivocal manner."
9. Weliswaar heeft het EHRM, in de zaak Hennings,(4) met betrekking tot een beschuldigde die verstek liet gaan geoordeeld dat
"the authorities cannot be held responsible for barring his access to a court because he failed to take the necessary steps to ensure receipt of his mail",
maar het ging toen om een verdachte die er door de vervolgingsautoriteiten reeds van op de hoogte was gesteld dat er een strafvervolging tegen hem aanhangig was.
10. Het zich bij de stukken bevindende vonnis van de Districtsrechtbank te Bruntál houdt volgens de beëdigde Nederlandse vertaling onder meer in:
"De rechtbank heeft uit het materiaal betreffende de opsporing van de beklaagde [de opgeëiste persoon] vastgesteld, dat deze zich aan de bekende adressen niet ophoudt en met een grote waarschijnlijkheid op een onbekende plaats buiten het Tsjechische gebied verblijft. Om dit reden vond een terechtzitting tegen voortvluchtige plaats onder voorwaarden van § 302 van het Wetboek van Strafvordering."
11. Bij de door de verzoekende staat overgelegde stukken bevindt zich een Bevel tot inverzekeringstelling van de Districtsrechtbank te Bruntál. Dit houdt volgens de beëdigde Nederlandse vertaling onder meer in:
"De strafvervolging was tegen [de opgeëiste persoon] als tegen een voortvluchtige gevoerd in overeenstemming met de bepalingen van § 302 lid 1 van Wetboek van Strafvordering, omdat deze zich buiten het Tsjechische gebied ophield aan een onbekend adres."
12. In het licht van de evengeciteerde passages, en in aanmerking genomen dat de Rechtbank niet heeft vastgesteld dat [de opgeëiste persoon] in kennis is gesteld van de tegen hem ingestelde strafvervolging dan wel de autoriteiten al het redelijke hebben gedaan om hem daarvan in kennis te stellen, is het oordeel van de Rechtbank dat aan [de opgeëiste persoon] gelegenheid tot verdediging is geboden (waarvan hij echter geen gebruik heeft gemaakt) op het eerste gezicht niet zonder meer begrijpelijk. Het enkele door de Rechtbank vastgestelde feit dat [de opgeëiste persoon] zich voor de autoriteiten schuil hield brengt immers niet mee dat hij in de gelegenheid is gesteld om zich te verdedigen.(5)
13. Tevens moet echter in aanmerking worden genomen dat, volgens het Tsjechische vonnis en naar door [de opgeëiste persoon] ter zitting van de Rechtbank is toegegeven, [de opgeëiste persoon] een ernstig ongeval heeft veroorzaakt met voor één van de slachtoffers dodelijk gevolg, hetgeen meebrengt dat [de opgeëiste persoon] er rekening mee moest houden dat hij zeer waarschijnlijk strafrechtelijk zou worden vervolgd. In dat licht bezien levert de door de Rechtbank vastgestelde omstandigheid dat [de opgeëiste persoon] zich niet ophield op de bekende adressen en ook nooit de autoriteiten in kennis heeft gesteld van zijn werkelijke woon- of verblijfplaats mijns inziens voldoende grond op voor het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat [de opgeëiste persoon] van zijn in art. 6, derde lid aanhef en onder c, EVRM neergelegde recht op ondubbelzinnige wijze afstand heeft gedaan.
14. Aldus beschouwd is de overweging van de Rechtbank niet onbegrijpelijk en heeft de Rechtbank geen blijk gegeven van een verkeerde rechtsopvatting, in het bijzonder niet van schending van art. 3 van het Tweede aanvullend protocol bij het Europees verdrag betreffende uitlevering in samenhang met art. 5, derde lid, Uitleveringswet.
15. Op EHRM 28 augustus 1991 (F.C.B. tegen Italië), NJ 1994, 27 m.nt. EAA beroept de steller van het middel zich tevergeefs, reeds omdat het in die zaak, anders dan in de onderhavige, ging om een verdachte waarvan de verblijfplaats bij de autoriteiten bekend was, en voorts omdat, anders dan in die zaak, in casu niet blijkt dat de Rechtbank [de opgeëiste persoon] heeft belast met het bewijs dat hij zich niet voor de Justitie verborgen heeft gehouden. Ook het beroep op het arrest van Uw Raad van 13 februari 2001 (00475/00/U) kan niet slagen, omdat Uw Raad in die zaak de uitlevering toelaatbaar heeft geoordeeld.
16. Om die redenen faalt het middel.
17. Ambtshalve heb ik geen reden aangetroffen waarom de bestreden uitspraak niet in stand zou mogen blijven. De middelen ongegrond achtende concludeer ik daarom tot verwerping van het beroep.
Voor de Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Waarnemend Advocaat-Generaal
1 Straatsburg, 1978 (Trb. 1979, 120).
2 Vgl. HR 3 april 1984, NJ 1984, 724.
3 EHRM 23 februari 1999, NJ 1999, 641 (De Groot) m.nt Kn; EHRM 12 februari 1985, NJ 1986, 685 (Colozza) § 28.
4 EHRM 16 december 1992, NJCM-Bulletin 1993, blz. 566-569, m.nt. L.C.M. Meijers
5 Vgl. de uitleveringszaak, berecht bij HR 27 maart 1990, NJ 1990, 639.
Uitspraak
4 december 2001
Strafkamer
nr. 01057/01 U
AS/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Utrecht van 14 juli 2000, nummer UT 3101-1122-99, op een verzoek van de Tsjechische Republiek tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Tsjechië) op [geboortedatum] 1974, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft toelaatbaar verklaard de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Tsjechische Republiek ter verdere tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf, opgelegd door de Districtsrechtbank te Bruntál bij het vonnis van 24 november 1997.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. J.G.M. Dassen, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel strekt, naar de Hoge Raad begrijpt, ten betoge dat de Rechtbank op grond van het hier toepasselijke art. 3, eerste lid, van het Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag inzake uitlevering de verzochte uitlevering ontoelaatbaar had dienen te verklaren.
3.2. De bestreden uitspraak houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De raadsman van de opgeëiste persoon heeft aangevoerd dat zich een imperatieve grond tot ontoelaatbaarheid van het verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon voordoet. Volgens de raadsman is niet voldaan aan het gestelde in artikel 5 lid 3 van de Uitleveringswet. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat de opgeëiste persoon bij verstek is veroordeeld, dat de strafzaak weliswaar voor twee instanties heeft plaatsgevonden, maar dat de opgeëiste persoon niet op de hoogte was van zijn strafzaak en er geen contact is geweest tussen de aan de strafzaak toegevoegde advocaat en de opgeëiste persoon. Volgens de raadsman is de opgeëiste persoon hierdoor niet in voldoende mate in de gelegenheid geweest om zijn verdediging te voeren. Bovendien kan de opgeëiste persoon geen rechtsmiddel meer aanwenden en is er geen gelegenheid om alsnog bij een nieuwe behandeling van de strafzaak zijn verdediging te kunnen voeren. Op grond hiervan komt de raadsman tot de conclusie dat de uitlevering ontoelaatbaar dient te worden verklaard.
(...)
Hoewel de opgeëiste persoon inderdaad bij verstek in Tsjechië is veroordeeld, is de rechtbank van oordeel dat de opgeëiste persoon voldoende in de gelegenheid is geweest om de verdediging te kunnen voeren. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat de opgeëiste persoon bijstand heeft gehad van een advocaat die aan de strafzaak was toegewezen. De strafzaak is in eerste aanleg behandeld en er is bij verstek vonnis gewezen. Vervolgens heeft de advocaat hoger beroep aangetekend, waarna de strafzaak in tweede instantie is behandeld en het beroep als ongegrond is afgewezen. De opgeëiste persoon was onvindbaar voor de Tsjechische autoriteiten, hij hield zich niet op op de bekende adressen en hij heeft ook de autoriteiten nooit in kennis gesteld van zijn werkelijke woon- of verblijfplaats. Het enkele feit dat de opgeëiste persoon zich voor de autoriteiten schuil hield brengt niet mee dat hij niet in de gelegenheid is gesteld zich te verdedigen. Hij heeft van de geboden gelegenheid echter geen gebruik gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat niet is gebleken dat de behandeling van de strafzaak van de opgeëiste persoon op onzorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van de rechtbank is voldaan aan de eisen van artikel 5, derde lid van de Uitleveringswet. Op grond van bovenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Tsjechische Republiek voor de tenuitvoerlegging van de aan opgeëiste persoon opgelegde vrijheidsstraf toelaatbaar is."
3.3. Art. 3, eerste lid, van het te dezen toepasselijke Tweede Aanvullend Protocol bij het Europees Verdrag inzake uitlevering luidt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt:
"When a Contracting Party requests from another Contracting Party the extradition of a person for the purpose of carrying out a sentence or detention order imposed by a decision rendered against him in absentia, the requested Party may refuse to extradite for this purpose if, in its opinion, the proceedings leading to the judgment did not satisfy the minimum rights of defence recognised as due to everyone charged with criminal offence."
3.4. De hiervoor onder 3.2 weergegeven overwegingen van de Rechtbank houden als haar kennelijk oordeel in dat de Tsjechische beslissing ter zake waarvan de uitlevering is gevraagd, niet kan worden aangemerkt als "a judgment in absentia" waarvan gezegd kan worden dat de daaraan voorafgegane procedure niet voldoet aan "the minimum rights of defence" in de zin van voormeld art. 3. Dit oordeel, dat verweven is met waarderingen van feitelijke aard, getuigt niet van een onjuiste opvatting omtrent het bepaalde in genoemd art. 3, terwijl het niet onbegrijpelijk is.
3.5. Het middel faalt derhalve.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.M.J. van Buchem-Spapens, J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 4 december 2001.