
Jurisprudentie
AD4298
Datum uitspraak2001-10-30
Datum gepubliceerd2002-01-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01122/01 U
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-01-17
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01122/01 U
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Nr. 01122/01 U
Mr Machielse
Zitting: 11 september 2001
Conclusie inzake:
[Verzoeker=de opgeëiste persoon]
1. Bij uitspraak van 9 mei 2001 heeft de arrondissementsrechtbank te Maastricht de uitlevering aan de Republiek Italië van verzoeker ter fine van vervolging toelaatbaar verklaard terzake van het feit omschreven in het arrestatiebevel van de rechter belast met het inleidend onderzoek, Dr. Antonio Ferrari, in de Rechtbank van Catania, van 17 maart 1997. Het feit betreft - kort gezegd - het deelnemen aan een criminele organisatie.
2. Namens verzoeker heeft mr. Th. Boumans, advocaat te Heerlen, één middel van cassatie voorgesteld.
3.1. Het middel klaagt over de verwerping door de rechtbank van het ter zitting gevoerde verweer dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard.
3.2. De uitspraak houdt ten aanzien van een op de zitting van 25 april 2001 door de raadsman van de opgeëiste persoon gevoerd verweer het volgende in:
"Namens [de opgeëiste persoon] heeft zijn raadsman het verweer gevoerd dat de uitlevering ontoelaatbaar verklaard dient te worden. Hij heeft daartoe aangevoerd - zakelijk weergegeven:
In de aanvullende informatie uit Italië, en wel de verklaring van 2 februari 2001, staat vermeld:
"Voornoemde beschuldigde werd veroordeeld in de eerste graad voor feiten die aanhangig gemaakt werden in het bevel tot in verzekerde bewaring stelling waarvoor over gegaan werd tot het verzoek tot uitlevering (lid maffia art. 416 bis S.w.B;)
Beschuldigde werd bij verstek veroordeeld
Beschuldigde werd gedurende de rechtzaak in eerste graad bijgestaan door zijn eigen vertrouwensman adv. Franco Bonura van het Hof van Catania en dezelfde verdediger zal hem bijstaan gedurende de komende rechtzaak van appel, zodat weerhouden moet worden dat [de opgeëiste persoon] helemaal verzekerd is van het recht op verdediging zowel in de rechtzaak in eerste graad als wel van deze in appel".
In artikel 5. Lid 3, van de Uitleveringswet staat vermeld:
"Indien, in het geval bedoeld in het eerste lid, onder b, de veroordeling tot vrijheidsstraf bij verstek heeft plaatsgevonden, kan de uitlevering slechts worden toegestaan, indien de opgeëiste persoon in voldoende mate in de gelegenheid is geweest of alsnog zal worden gesteld om zijn verdediging te voeren."
Dit moet leiden tot de conclusie dat hem in eerste aanleg in Italië een raadsman terzijde heeft gestaan en dat er geen stuk is aangetroffen waaruit blijkt dat hij in eerste aanleg is gedagvaard.
Het enkele feit dat er in eerste aanleg een advocaat namens hem is opgetreden, betekent nog niet dat is voldaan aan het in het zojuist genoemde wetsartikel gestelde.
Het zelf in appel verschijnen en bijgestaan worden door een raadsman is in dezen irrelevant.
De rechtbank verwerpt het verweer, nu in de door de raadsman geciteerde verklaring van 2 februari 2001 met zoveel woorden staat dat de opgeëiste persoon in eerste instantie is vertegenwoordigd door zijn eigen vertrouwensman advocaat Franco Bonura en dat deze hem ook bij de behandeling in hoger beroep zal bijstaan, zodat voldaan wordt aan het geen in artikel 5, derde lid, van de Uitleveringswet hieromtrent is vereist."
3.3. De in cassatie geuite klacht luidt gelijk aan het in eerste aanleg gevoerde verweer: uitlevering is ontoelaatbaar nu de opgeëiste persoon bij verstek is veroordeeld.
3.4. Het in het derde lid van artikel 5 Uitleveringswet vervatte verbod op uitlevering naar aanleiding van een veroordeling bij verstek, verwijst uitdrukkelijk naar het eerste lid van artikel 5, onder b en ziet derhalve uitsluitend op zaken waarin sprake is van een verzoek tot uitlevering ter tenuitvoerlegging van een opgelegde vrijheidsstraf. Het artikel is in de Uitleveringswet opgenomen teneinde het voorbehoud dat Nederland heeft gemaakt bij artikel 1 van het Europees Uitleveringsverdrag te effectueren.(1) Dit voorbehoud luidt als volgt:
"The Netherlands Government reserves the right not to grant extradition requested for the purpose of executing a judgment pronounced by default against which no remedy remains open, if such extradition might have the effect of subjecting the person claimed to a penalty without his having been enabled to exercise the rights of defence prescribed ìn Article 6(3)(c) of the Convention for the Protection of Human Rights and Fundamental Freedoms signed at Rome on 4 November 1950".
3.5. In het geval sprake is van een bij verstek gewezen vonnis waartegen geen rechtsmiddelen meer openstaan en waarin de opgeëiste persoon in onvoldoende mate in de gelegenheid is geweest om zijn verdediging te voeren, zal uitlevering dus niet kunnen worden toegestaan.
In het onderhavige geval heeft het verzoek van de Italiaanse autoriteiten betrekking op een uitlevering ter fine van vervolging. Uit de overgelegde stukken kan worden afgeleid dat de opgeëiste persoon in eerste aanleg is berecht, maar dat het ingestelde hoger beroep nog moet worden behandeld.
3.6. Uit het voorgaande volgt dat het gevoerde verweer niet kon slagen, wat er zij van hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen. Het oordeel van de rechtbank dat de uitlevering toelaatbaar is getuigt derhalve niet van een onjuiste rechtsopvatting, zodat het tegen dat oordeel gerichte middel niet tot cassatie kan leiden.
3.7. Het middel faalt dus.
4. Ambtshalve vestig ik de aandacht op het volgende. Onder de toepasselijke artikelen heeft de rechtbank in de bestreden uitspraak vermeld dat artikel 11 van het Europees Uitleveringsverdrag van toepassing is. Bedoeld moet zijn artikel 12 van het Verdrag. Uw Raad zal de bestreden uitspraak in dier voege kunnen verbeteren.(2) Voorts merk ik op dat de ongespecificeerde verwijzing naar de Schengen Uitvoeringsovereenkomst door Uw Raad kan worden geschrapt.(3)
5. Deze conclusie strekt ertoe dat Uw Raad de bestreden uitspraak zal vernietigen doch uitsluitend voor zover daarin artikel 11 van het Europees Uitleveringsverdrag van toepassing is verklaard en de Schengen Uitvoeringsovereenkomst is aangehaald, dat Uw Raad artikel 12 van het Europees Uitleveringsverdrag van toepassing zal verklaren, en het beroep zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
1 Zie Swart, Nederlands uitleveringsrecht, nr. 278.
2 Vgl. HR 6 maart 2001, griffienr. 2986/00 U, rov. 5.3-5.4.
3 HR NJ 1999,539.
Uitspraak
30 oktober 2001
Strafkamer
nr. 01122/01 U
KD/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 9 mei 2001, parketnummer 03/007028-00, op een verzoek van de republiek Italië tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon], geboren te [geboorteplaats] (Italië) op [geboortedatum] 1961, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Geerhorst" te Sittard.
1. De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft de gevraagde uitlevering van [de opgeëiste persoon] aan Italië toelaatbaar verklaard voor de in de bestreden uitspraak omschreven feiten.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft mr. Th. Boumans, advocaat te Heerlen, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voorzover daarin artikel 11 van het Europees Uitleveringsverdrag van toepassing is verklaard en de Schengen Uitvoeringsovereenkomst is aangehaald, tot vermelding van art. 12 van het Europees Uitleveringsverdrag en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de
Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt over de verwerping van het verweer dat het vonnis ter zake waarvan de uitlevering is verzocht, bij verstek is gewezen zodat de uitlevering van de opgeëiste persoon ontoelaatbaar is.
3.2. De Rechtbank heeft in haar uitspraak het gevoerde verweer als volgt weergegeven en verworpen:
"Namens [de opgeëiste persoon] heeft zijn raadsman het verweer gevoerd dat de uitlevering ontoelaatbaar verklaard dient te worden. Hij heeft daartoe aangevoerd
- zakelijk weergegeven:
In de aanvullende informatie uit Italië, en wel de verklaring van 2 februari 2001, staat vermeld:
"Voornoemde beschuldigde werd veroordeeld in de eerste graad voor feiten die aanhangig gemaakt werden in het bevel tot in verzekerde bewaring stelling waarvoor over gegaan werd tot het verzoek tot uitlevering (lid maffia art. 416 bis S.w.B;)
Beschuldigde werd bij verstek veroordeeld
Beschuldigde werd gedurende de rechtzaak in eerste graad bijgestaan door zijn eigen vertrouwensman
adv. Franco Bonura van het Hof van Catania en dezelfde verdediger zal hem bijstaan gedurende de komende rechtzaak van appel, zodat weerhouden moet worden dat [de opgeëiste persoon] helemaal verzekerd is van het recht op verdediging zowel in de rechtzaak in eerste graad als wel van deze in appel."
In artikel 5. Lid 3, van de Uitleveringswet staat vermeld:
"Indien, in het geval bedoeld in het eerste lid, onder b, de veroordeling tot vrijheidsstraf bij verstek heeft plaatsgevonden, kan de uitlevering slechts worden toegestaan, indien de opgeëiste persoon in voldoende mate in de gelegenheid is geweest of alsnog zal worden gesteld om zijn verdediging te voeren."
Dit moet leiden tot de conclusie dat hem in eerste aanleg in Italië een raadsman terzijde heeft gestaan en dat er geen stuk is aangetroffen waaruit blijkt dat hij in eerste aanleg is gedagvaard.
Het enkele feit dat er in eerste aanleg een advocaat namens hem is opgetreden, betekent nog niet dat is voldaan aan het in het zojuist genoemde wetsartikel gestelde.
Het zelf in appel verschijnen en bijgestaan worden door een raadsman is in dezen irrelevant.
De rechtbank verwerpt het verweer, nu in de door de raadsman geciteerde verklaring van 2 februari 2001 met zoveel woorden staat dat de opgeëiste persoon in eerste instantie is vertegenwoordigd door zijn eigen vertrouwensman advocaat Franco Bonura en dat deze hem ook bij de behandeling in hoger beroep zal bijstaan, zodat voldaan wordt aan het geen in artikel 5, derde lid, van de Uitleveringswet hieromtrent is vereist."
3.3. Op grond van het Nederlandse voorbehoud bij art. 1 EUV is Nederland niet gehouden de uitlevering toe te staan wanneer deze is verzocht met het oog op de tenuitvoerlegging van een bij verstek gewezen vonnis waartegen geen rechtsmiddel meer openstaat, indien de uitlevering ertoe zou kunnen leiden dat de opgeëiste persoon een straf moet ondergaan zonder in de gelegenheid te zijn geweest het in art. 6, derde lid sub c, EVRM bedoelde recht om zich te verdedigen uit te oefenen.
3.4. De Rechtbank heeft vastgesteld dat tegen het vonnis ter tenuitvoerlegging waarvan de uitlevering is verzocht, hoger beroep is ingesteld. Daarin ligt besloten dat zich te dezen niet het geval voordoet als bedoeld in het voorbehoud bij art. 1 EUV. Daarvan uitgaande heeft de Rechtbank het gevoerde verweer terecht verworpen.
3.5. Het middel faalt derhalve.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft in haar uitspraak ten onrechte art. 11 van het Europees Uitleveringsverdrag en de Schengen Uitvoeringsovereenkomst als toepasselijke verdragsbepalingen vermeld en verzuimd art. 12 van het Europees Uitleveringsverdrag aan te halen. De Hoge Raad zal de bestreden uitspraak in zoverre vernietigen en doen wat de Rechtbank had behoren te doen.
5. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen andere dan de hiervoor onder 4
genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet als volgt worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend voorzover daarin als toepasselijke verdragsbepalingen art. 11 van het Europees Uitleveringsverdrag en de Schengen Uitvoeringsovereenkomst zijn vermeld, en voorzover daarbij is verzuimd art. 12 van het Europees Uitleveringsverdrag te vermelden;
Vermeldt als mede toepasselijke verdragsbepaling art. 12 van het Europees Uitleveringsverdrag;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier M.I. Veldt-Foglia, en uitgesproken op 30 oktober 2001.
Mr. B.C. de Savornin Lohman is buiten staat dit arrest te ondertekenen.