
Jurisprudentie
AD4313
Datum uitspraak2001-11-06
Datum gepubliceerd2002-04-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01731/00
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-04-10
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers01731/00
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Mr Jörg
Nr. 01731/00
Zitting 25 september 2001
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1. Verzoeker is bij arrest van 28 januari 2000 door het gerechtshof te 's-Gravenhage vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 4 tenlastgelegde feit en ter zake van 1. en 2. "met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd" en 3. "met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren (vanaf 1 december 1991: buiten echt) ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en tot het verrichten van 240 uren onbetaalde arbeid ten algemenen nutte in plaats van zes maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het hof verzoeker de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van driemaal een bedrag van ƒ 2.500,- ten behoeve van [betrokkenen 1,2 en 3], subsidiair telkens 35 dagen hechtenis en de beledigde partijen [betrokkenen 1,2 en 3] niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen.
2. Namens verzoeker heeft mr R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld. Het cassatieberoep richt zich kennelijk niet tegen de gegeven vrijspraak.
Op 1 maart 2001 is ter griffie van de Hoge Raad een geschrift ingekomen van mr E.B. van den Ouden, advocaat te Oude Tonge, inhoudende dat de benadeelde partijen (bedoeld zal zijn: beledigde partijen; het oude recht is nog op deze zaak van toepassing, zie hieronder, sub 6, NJ) [betrokkenen 1,2 en 3] hun vorderingen wensen te handhaven. Nu dit geschrift geen middelen van cassatie betreffende de vordering van de beledigde partijen bevat, kan Uw Raad hierop geen acht slaan.
3. Het eerste middel komt er in de kern op neer dat het hof met betrekking tot de onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten heeft verzuimd een keuze te maken tussen de tenlastegelegde alternatieven "meermalen, althans eenmaal", terwijl deze keuze voor de strafrechtelijke betekenis van het feit van belang is.
4. Het middel faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, aangezien de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 - ondanks het feit dat behalve de woorden "meermalen, althans" ook het woord "eenmaal" is uitgestreept - telkens inhoudt dat verzoeker zich zowel door [betrokkene 1] (feit 1) als door [betrokkene 2] (feit 2) één keer heeft laten aftrekken. Dat aantal kan ook worden afgeleid uit het feit dat het in de tenlastelegging van feiten 1 en 2 meermalen voorkomende woord "telkens" geen deel uitmaakt van de bewezenverklaring, terwijl voorts de door het hof gebezigde bewijsmiddelen inhouden dat verzoeker met elk van de twee hiervoor genoemde slachtoffers één keer ontuchtige handelingen heeft gepleegd. Het middel leent zich
voor afdoening via de aan art. 101a RO ontleende overweging.
5. Het tweede middel behelst de klacht dat het hof ten onrechte de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr heeft opgelegd, althans de oplegging van die maatregel onvoldoende met redenen heeft omkleed.
6. De ten laste van verzoeker bewezenverklaarde feiten zijn begaan in de periode van 1 januari 1989 tot 1 november 1991 (feit 1), van 1 januari 1988 tot 1 januari 1991 (feit 2) en van 1 januari 1985 tot 1 januari 1995 (feit 3). De feiten zijn in eerste aanleg berecht door de rechtbank te Rotterdam. In dat arrondissement is de zogenaamde Wet Terwee, waarbij onder meer art. 36f Sr is geïntroduceerd, per 1 april 1995 in werking getreden. Uit de in art. IX, eerste lid, van die wet neergelegde overgangsregeling vloeit voort dat art. 36f Sr niet van toepassing is op strafbare feiten die zijn begaan voor het tijdstip van inwerkingtreding daarvan. Het middel klaagt er derhalve terecht over dat het hof de schadevergoedingsmaatregel heeft opgelegd.
7. Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voorzover het hof met toepassing van art. 36f Sr aan verzoeker de verplichting heeft opgelegd tot betaling aan de Staat van driemaal een geldbedrag van ƒ 2.500,- ten behoeve van [betrokkenen 1,2 en 3], subsidiair telkens 35 dagen hechtenis, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak
6 november 2001
Strafkamer
nr. 01731/00
AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 28 januari 2000, nummer 22/001004-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam van 15 maart 1999 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 4 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1. en 2. "met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd" en 3. "met iemand beneden de leeftijd van zestien jaren (vanaf 1 december 1991: buiten echt) ontuchtige handelingen plegen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van tweehonderdveertig uren, in plaats van zes maanden gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de verdachte de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat ten behoeve van de slachtoffers van driemaal vijfentwintighonderd gulden, bij gebreke van betaling en verhaal telkens te vervangen door vijfendertig dagen hechtenis en de vorderingen van de beledigde partijen niet-ontvankelijk verklaard.
2. Geding in cassatie
Het beroep - dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraak - is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voorzover daarbij aan de verdachte de verplichting is opgelegd tot betaling aan de Staat van driemaal ƒ 2500,- ten behoeve van de slachtoffers, subsidiair telkens 35 dagen hechtenis, met verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof de verdachte ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft veroordeeld tot betaling aan de Staat van driemaal ƒ 2500,- ten behoeve van de slachtoffers, subsidiair telkens 35 dagen hechtenis.
4.2. Art. 36f Sr is in onder meer het arrondissement Rotterdam in werking getreden op 1 april 1995 (Besluit van 30 maart 1995, Stb. 1995, 160). Art. 36f Sr is ingevolge art. IX, eerste lid, van de Wet van 23 december 1992 tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering, de Wet voorlopige regeling schadefonds geweldsmisdrijven en andere wetten met voorzieningen ten behoeve van slachtoffers van strafbare feiten (Stb. 1993, 29) niet van toepassing op strafbare feiten die zijn begaan vóór het tijdstip van inwerkingtreding. In aanmerking genomen dat uit de bewezenverklaringen volgt dat ieder van de feiten waarvoor de verdachte is veroordeeld is begaan vóór 1 april 1995, kan de bestreden uitspraak niet in stand blijven voorzover daarbij op de voet van art. 36f Sr aan de verdachte een betalingsverplichting, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis, is opgelegd. Het middel treft dus doel.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voorzover daarbij aan de verdachte een verplichting tot betaling aan de Staat is opgelegd ten behoeve van de slachtoffers, van driemaal ƒ 2500,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door telkens 35 dagen hechtenis;
Verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren A.M.M. Orie en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier W.J.V. Spek, en uitgesproken op 6 november 2001.