Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD4410

Datum uitspraak2001-09-04
Datum gepubliceerd2001-11-29
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 00/3707 WOW44
Statusgepubliceerd


Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE sector bestuursrecht eerste kamer, enkelvoudig Reg. nr. AWB 00/3707 WOW44 UITSPRAAK als bedoeld in artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) Uitspraak in het geding tussen A, wonende te B, eiser, en het college van burgemeester en wethouders van Schoonhoven, verweerder. Ontstaan en loop van het geding Bij brief van 7 juni 1999, bij verweerder ingekomen op dezelfde dag, heeft eiser bij verweerder een bouwaanvraag ingediend voor een dakterras op een gedeelte van zijn woning aan de […] […] […] te B. Bij besluit van 30 augustus 1999, verzonden op 15 september 1999, heeft verweerder de bouwvergunning geweigerd en daarnaast eiser krachtens artikel 33 van de bestemmingsplanvoorschriften gelast het dak in oude staat te herstellen. Bij besluit van 21 februari 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de Commissie voor de Bezwaar- en Beroepschriften, het door eiser hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit heeft eiser bij brief van 27 maart 2000, ingekomen bij de rechtbank op 31 maart 2000, beroep ingesteld. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en tevens bij ongedateerde brief, bij de rechtbank ingekomen op 28 april 2000, een verweerschrift ingediend. Het beroep is op 1 juni 2001 ter zitting behandeld. Eiser is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Noltes en ing. F. van der Lugt. De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek heropend en partijen daarvan mededeling gedaan bij brieven van 20 juli 2001. Aan verweerder is daarbij gevraagd te reageren op de vraag die de stukken bij nadere bestudering opriepen, te weten of de vergunning van rechtswege was verleend. Verweerder heeft hierop gereageerd bij brief van 31 juli 2001. Eiser heeft daarop gereageerd bij brief van 9 augustus 2001. Partijen hebben vervolgens toestemming gegeven de zaak zonder nieuwe zitting af te doen, waarna de rechtbank het onderzoek heeft gesloten. Motivering Op 11 mei 1999 is van de zijde van de gemeente geconstateerd dat eiser zonder vergunning het dak van de voormalige zilversmederij achter zijn woning heeft gesloopt. De bouwaanvraag waarom het hier gaat heeft betrekking op de aanleg van een dakterras die in de plaats komt van bovenbedoeld kapdak. Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Binnenstad 3e Kwadrant". De hier aan de orde zijnde bestemming is "Erf -E-". In artikel 33 van de planvoorschriften is bepaald dat burgemeester en wethouders bevoegd zijn nadere eisen te stellen ten opzichte van (onder 4) de afdekking van bijgebouwen waarbij een kap kan worden geëist met een dakhelling van ten minste 30o en ten hoogste 50o. De Wet op de Ruimtelijke Ordening, krachtens welke wet een bestemmingsplan wordt vastgesteld, kent een systeem dat "toelatingsplanologie" wordt genoemd. Indien een grondgebruiker (eigenaar of anderszins gerechtigde) iets nieuws wil bouwen, kan hij in het kader van de daarvoor vereiste bouwvergunning, met de beperkingen van het bestemmingsplan te maken krijgen. Het is echter niet mogelijk dat een grondgebruiker een plicht tot bouwen opgelegd krijgt. Artikel 33 van de planvoorschriften kan en mag in het licht van dit systeem in een geval als dit, waar de gevraagde bouwvergunning voor een dakterras is geweigerd, geen grondslag bieden voor het stellen van nadere eisen. Een dergelijke nadere eis, als het ware in het luchtledige, zou immers wel een bouwplicht inhouden, hetgeen in strijd zou zijn met het stelsel van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Dat eiser zonder vergunning de kap heeft afgebroken is niet van betekenis bij bovenstaande beantwoording van de vraag of artikel 33 van de planvoorschriften een bevoegdheid voor verweerder kan bieden voor het stellen van de nadere eis. Artikel 33 van de planvoorschriften biedt dus niet de bevoegdheid voor het stellen van een "losse" nadere eis, zoals verweerder die in deze bepaling leest. Ook anderszins bestaat geen wettelijke grondslag voor het stellen van deze nadere eis. Voor zover verweerder in het bestreden besluit niet heeft onderkend dat hij de nadere eis wegens het ontbreken van een wettelijke grondslag had moeten herroepen, is het beroep gegrond. In bestreden besluit wordt niet meer gerept over strijdigheid van het bouwplan met het bestemmingsplan, maar alleen over de strijdigheid met de redelijke eisen van welstand. In het gehandhaafde primaire besluit wordt de strijdigheid van het bouwplan gemotiveerd als het optreden van strijd met artikel 33 van de planvoorschriften. Dat kan evenwel niet worden staande gehouden. In de eerste plaats is het bouwplan niet in strijd met artikel 33 zelf. Die bepaling verleent immers een bevoegdheid aan burgemeester en wethouders en zij kan dus als zodanig nooit een weigeringsgrond voor een bouwplan zijn. In de tweede plaats stelt verweerder de nadere eis krachtens die bepaling - thans geheel daargelaten dat dat niet kan - tegelijkertijd (in het primaire besluit) met de weigering van de bouwvergunning, zodat de weigering van de bouwvergunning nimmer kan zijn gestoeld op strijdigheid met de nadere eis. Die visie zou immers inhouden dat door de nadere eis te stellen de weigeringsgrond wordt gecreëerd in hetzelfde besluit als waarin die weigeringsgrond wordt gehanteerd voor de weigering van de gevraagde vergunning. De toetsing van een bouwplan aan artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet dient - behoudens hier niet aan de orde zijnde uitzonderingen zoals bijvoorbeeld neergelegd in artikel 50 van die wet - plaats te vinden aan de hand van het planologische regime zoals dat geldt bij indiening van de aanvraag. Strijd met de bestemmingsregeling voor de bestemming "Erf -E-" is gesteld, noch gebleken. In de brief van 31 juli 2001 die verweerder als reactie heeft gezonden na de heropening van het onderzoek, neemt hij wederom het standpunt in dat het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan, maar wegens het ontbreken van een nadere motivering op dit punt ziet de rechtbank in die brief geen aanleiding voor een ander oordeel. De conclusie moet daarom zijn dat het bouwplan niet in strijd is met het bestemmingsplan of krachtens zodanig plan gestelde eisen. Ingevolge het hier van toepassing zijnde artikel 46 van de Woningwet zoals dat luidde tot 3 april 2000 dienen burgemeester en wethouders op de aanvraag te beslissen binnen dertien weken na binnenkomst van de aanvraag, tenzij die beslistermijn is verdaagd of - kort gezegd - het bouwplan in strijd is met het bestemmingsplan. Van verdaging krachtens artikel 46, tweede lid, is geen sprake geweest en het bouwplan is, zoals hierboven is vastgesteld, niet in strijd met het bestemmingsplan. Indien burgemeester en wethouders niet tijdig beslissen, is de bouwvergunning ingevolge artikel 46, vierde lid, van rechtswege verleend. Nu de bouwaanvraag bij verweerder is ingekomen op 7 juni 1999 en zij daarop hebben beslist bij besluit van 30 augustus 1999 is de beslissing als zodanig wel binnen de beslistermijn van dertien weken genomen. Deze beslissing is evenwel pas bij brief van 15 september 1999, die kennelijk ook op die datum is verstuurd, aan eiser bekendgemaakt. De bekendmaking heeft dus buiten de termijn van dertien weken plaatsgevonden. Pas met de bekendmaking treedt een besluit ingevolge artikel 3:40 van de Awb in werking. Om vergunningverlening van rechtswege te voorkomen, is het daarom naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om binnen de termijn van dertien weken alleen een besluit te nemen; het besluit moet ook binnen die termijn zijn bekendgemaakt. De rechtbank verwijst hiervoor naar haar, bij partijen bekende, uitspraak van 12 juni 2001, in de zaken AWB 00/6809 WOW44 en AWB 00/9124 WOW 44. Aangezien het besluit van verweerder van 30 augustus 1999, strekkende tot weigering van de bouwvergunning, pas op 15 september 1999 is verzonden aan eiser, was de in artikel 46, eerste lid, van de Woningwet genoemde beslistermijn van 13 weken op de datum van bekendmaking van het besluit al verstreken. De vergunning is daarom van rechtswege verleend en verweerder was niet meer bevoegd op de aanvraag te beslissen. Voor zover verweerder in het bestreden besluit niet heeft onderkend dat de vergunning al van rechtswege was verleend en hij daarom zijn weigering van de vergunning in het primaire besluit had moeten herroepen, is het beroep gegrond. Het bestreden besluit dient, gelet op de vorenoverwogen gegrondverklaring van het beroep, te worden vernietigd. Nu uit het vorenstaande volgt dat verweerder bij het opnieuw in de zaak voorzien geen ander besluit kan nemen dan het primaire besluit alsnog te herroepen, ziet de rechtbank aanleiding om zelf te voorzien in deze zaak. Verweerder hoeft dus na vernietiging niet opnieuw te beslissen. Aangezien niet is gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, ziet de rechtbank geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. Beslissing De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, RECHT DOENDE: verklaart het beroep gegrond; vernietigt het bestreden besluit; herroept het primaire besluit van 30 augustus 1999; bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit van 21 februari 2000 en bepaalt dat de van rechtswege verleende bouwvergunning wordt aangetekend in het openbare register als bedoeld in artikel 57 van de Woningwet; bepaalt dat de gemeente Schoonhoven aan eiser het door hem betaalde griffierecht, te weten ¦ 225,00, vergoedt. Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Aldus gegeven door mr D.A. Verburg en in het openbaar uitgesproken op 4 september 2001, in tegenwoordigheid van de griffier J. Bijleveld. Voor eensluidend afschrift, de griffier van de Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage, Verzonden op: