
Jurisprudentie
AD4451
Datum uitspraak2001-11-20
Datum gepubliceerd2001-11-21
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03357/00
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-11-21
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03357/00
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Mr. Fokkens
Nr. 03357/00
Zitting 2 oktober 2001
Conclusie inzake
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens het uitvoeren van XTC veroordeeld tot een gevangenisstraf van vierentwintig maanden.
2. Namens verdachte heeft mr. M. Flipse, advocaat te Zaandam, één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende toereikend gemotiveerd, heeft verworpen het ter zitting gevoerde beroep dat de bewijsgaring in deze zaak heeft plaatsgevonden in strijd met artikel 2 Wet persoonsregistratie.
4. Het gaat in deze zaak om het volgende. Verdachte is op 19 maart 1999 uit Kuala Lumpur op Schiphol aangekomen. Bij de douanecontrole heeft verdachte verklaard drie dagen in Nederland te verblijven maar nog niet te weten in welk hotel. De betreffende douaneambtenaar vatte gelet op het onduidelijke, korte verblijf van verdachte in Nederland, de dure vlucht en de omstandigheid dat verdachtes reistas nog niet half vol was en een bodemplaat had waarover een hoeveelheid binnenvoering gevouwen was, het vermoeden op dat verdachte XTC uit Nederland wilde meenemen. Het was verbalisant namelijk bekend dat geregeld XTC- pillen uit Nederland door koeriers per vliegtuig naar Maleisië werden vervoerd. Teneinde verdachte bij vertrek te kunnen controleren hebben de verbalisanten op de aangekondigde dag van vertrek de vluchtgegevens van verdachte bij de Luchtvaartmaatschappij Maleisie Airlines opgevraagd, waaruit bleek dat verdachte zijn reis had uitgesteld. Enkel dagen later hebben de verbalisanten de vluchtgegevens opnieuw opgevraagd om te kunnen vaststellen wanneer verdachte zou terugvliegen naar Kuala Lumpur.
5. De raadsman heeft verweer gevoerd tegen het opvragen van die vluchtgegevens. Het Hof heeft dat verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft betoogd dat verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken, omdat het voorhanden bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen. Hij heeft daartoe gesteld dat -zakelijk weergegeven- artikel 11, tweede lid, van de Wet persoonsregistraties (WPR) aan rechtmatige verstrekking door de luchtvaartmaatschappij aan het Schipholteam in de weg staat. Op grond van slechts vermoedens dat verdachte mogelijk XTC pillen zou gaan uitvoeren, is door een lid van het Schipholteam aan de luchtvaartmaatschappij om vertrekking van gegevens verzocht, welke gegevens na verstrekking ook door het Schipholteam zijn gebruikt. Deze vermoedens kunnen niet een dringende en -aldus heeft de raadsman gepreciseerd- met name niet een gewichtige reden opleveren op grond waarvan respectievelijk tot het verzoek, de verstrekking en vervolgens tot het gebruikmaken van die gegevens had mogen worden overgegaan. Het vervolgens verkregen bewijsmateriaal is het rechtstreekse gevolg van deze onrechtmatige vergaring van vluchtgegevens.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hieromtrent als volgt. Het belang van opsporing naar het aan concrete feiten en omstandigheden ontleende vermoeden dat verdachte zich zou gaan schuldig maken aan de uitvoer van XTC-pillen is naar het oordeel van het hof ook op zichzelf genomen van voldoende betekenis, ofwel gewichtig in de zin van artikel 11, tweede lid, WPR.
Voorts is niet aannemelijk geworden dat de vluchtgegevens ook langs andere weg tijdig en adequaat konden worden verkregen, zodat ook aan het vereiste van dringendheid in de zin van evenvermelde bepaling is voldaan. Evenmin is gebleken dat door de verstrekking van de vluchtgegevens de persoonlijke levenssfeer van verdachte onevenredig is geschaad. In het midden kan derhalve blijven het antwoord op de vraag, of in het algemeen strafprocessuele gevolgen verbonden dienen te worden in het geval dat blijkt van het in de opsporing gebruik maken van persoonsgegevens die op verzoek van de opsporingsinstantie door de houder van een persoonsregistratie niet in overeenstemming met artikel 11 WPR zijn verstrekt."
6. Het middel komt erop neer dat het Hof art. 11, tweede lid, van de Wet persoonsregistraties verkeerd heeft uitgelegd.
7. Art. 11 Wet persoonsregistraties (WPR) houdt -voor zover van belang- in:
1. Uit een persoonsregistratie worden slechts gegevens aan een derde verstrekt voor zover zulks voortvloeit uit het doel van de registratie, wordt vereist ingevolge een wettelijk voorschrift of geschiedt met toestemming van de geregistreerde.
2. Ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek of statistiek dan wel op grond van een dringende en gewichtige reden, kunnen desgevraagd gegevens aan een derde worden verstrekt voor zover de persoonlijke levenssfeer van de geregistreerden daardoor niet onevenredig wordt geschaad.
8. Uit de parlementaire geschiedenis volgt dat indien een dringende reden ontbreekt , steeds toestemming zal kunnen en moeten worden gevraagd aan de geregistreerde. Een gewichtige reden is nodig om te voorkomen dat op lichtvaardige gronden van het toestemmingsvereiste wordt afgeweken. Er moet sprake zijn van een spoedeisend belang en dat belang moet van voldoende betekenis zijn. (1)
9. In HR 8 november 1994, DD. 95.085 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat ingevolge art. 11, tweede lid, WPR ook ten behoeve van de opsporing van strafbare feiten gevraagde inlichtingen verschaft kunnen worden, indien daartoe een dringende en gewichtige reden bestaat. Het oordeel dat een redelijke verdenking dat een misdrijf voorzien in de Opiumwet is gepleegd, leverde volgens de Hoge Raad een zodanige dringende en gewichtige reden op dat het verschaffen van inlichtingen gerechtvaardigd was.
10. Uitgaande van die beslissing geeft het oordeel van het Hof dat het belang van het opsporen van de uitvoer van een partij XTC-pillen een dringende en gewichtige reden kan opleveren, geen blijk van een verkeerde rechtsopvatting. De steller van het middel hecht betekenis aan de omstandigheid dat het hier niet gaat om verdenking van een gepleegd feit, maar om het vermoeden dat een feit gepleegd zal worden. Dat lijkt mij niet relevant. Het voorkomen dat een voorgenomen uitvoer van verdovende middelen, een zoals ook uit de opgelegde straf blijkt ernstig feit, slaagt, is minstens van even groot belang als het opsporen van de daders van een feit dat reeds gepleegd is. Het oordeel van het Hof dat er hier een zodanig vermoeden was dat verdachte een dergelijk feit zou plegen dat dit het vragen van deze informatie kon rechtvaardigen, is niet onbegrijpelijk gelet op hetgeen de verbalisant heeft verklaard.
11. Ook de overweging dat er voor het vragen van deze informatie geen redelijke alternatieven waren, is niet onbegrijpelijk.
12. De door de steller van het middel aangehaalde uitspraak van de politierechter te Roermond, NJ 2000, 521 geeft geen aanleiding over dit alles anders te oordelen . In die uitspraak overwoog de politierechter dat niet was gebleken van een spoedeisende situatie en dat de officier van justitie ook langs andere weg (een gerechtelijk vooronderzoek) de beoogde informatie had kunnen verkrijgen. Dat is gelet op de overweging van het Hof dat de informatie hier niet langs andere weg tijdig en adequaat kon worden verkregen, in deze zaak niet aan de orde.
13. Het voorgaande brengt mij tot de slotsom dat het middel niet slaagt.
14. Ook overigens geen reden voor vernietiging van de bestreden uitspraak aanwezig achtend, concludeer ik dat het beroep zal worden verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
1 Wet persoonsregistraties, Schuurman en Jordens-199, p. 133
Uitspraak
20 november 2001
Strafkamer
nr. 03357/00
AGJ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 13 april 2000, nummer 23/001956-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Brits Borneo) op [geboortedatum] 1953, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Haarlem" te Haarlem.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 20 juli 1999 - de verdachte ter zake van "opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod" veroordeeld tot vierentwintig maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M. Flipse, advocaat te Zaandam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel richt zich tegen de verwerping door het Hof van het verweer dat de bewijsgaring heeft plaatsge-vonden met schending van art. 11, tweede lid, van de
Wet persoonsregistraties (verder: WPR).
3.2. Het Hof heeft een ter terechtzitting in hoger beroep van 6 januari 2000 gevoerd verweer - dat als herhaald en ingelast is beschouwd ter terechtzitting van 30 maart 2000 - als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft betoogd dat verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken, omdat het voorhanden bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen. Hij heeft daartoe gesteld dat - zakelijk weergegeven - art. 11, tweede lid, van de Wet Persoonsregistraties (WPR) aan rechtmatige verstrekking door de luchtvaartmaatschappij aan het Schipholteam in de weg staat. Op grond van slechts vermoedens dat verdachte mogelijk XTC-pillen zou gaan uitvoeren, is door een lid van het Schipholteam aan de luchtvaartmaatschappij om verstrekking van vluchtgegevens verzocht, welke gegevens na verstrekking ook door het Schipholteam zijn gebruikt. Deze vermoedens kunnen niet een dringende reden en - aldus heeft de raadsman gepreciseerd - met name niet een gewichtige reden opleveren op grond waarvan respectievelijk tot het verzoek, de verstrekking en vervolgens tot het gebruikmaken van die gegevens had mogen worden overgegaan. Het vervolgens verkregen bewijsmateriaal is het rechtstreekse gevolg van deze onrechtmatige vergaring van vluchtgegevens.
Het Hof verwerpt dit verweer en overweegt hieromtrent als volgt. Het belang van opsporing naar het aan concrete feiten en omstandigheden ontleende vermoeden dat verdachte zich zou gaan schuldig maken aan de uitvoer van XTC-pillen is naar het oordeel van het hof ook op zichzelf genomen van voldoende betekenis, ofwel gewichtig in de zin van art. 11, tweede lid, WPR.
Voorts is niet aannemelijk geworden dat de vluchtgegevens ook langs andere weg tijdig en adequaat konden worden verkregen, zodat ook aan het vereiste van dringendheid in de zin van evenvermelde bepaling is voldaan. In het midden kan derhalve blijven het antwoord op de vraag, of in het algemeen strafprocessuele gevolgen verbonden dienen te worden in het geval dat blijkt van het in de opsporing gebruik maken van persoonsgegevens die op verzoek van de opsporingsinstantie door de houder van een persoonsregistratie niet in overeenstemming met artikel 11 WPR zijn verstrekt."
3.3. Ingevolge art. 11, tweede lid, WPR kon de desbetreffende luchtvaartmaatschappij desgevraagd de hier bedoelde vluchtgegevens aan de opsporingsambtenaar verstrekken indien daartoe een dringende en gewichtige reden bestond en voorzover de persoonlijke levenssfeer van de geregistreerde daardoor niet onevenredig werd geschaad.
Het oordeel van het Hof, daarop neerkomende dat een redelijke verdenking dat een misdrijf voorzien in de Opiumwet, te weten de uitvoer van harddrugs uit Nederland, zou worden gepleegd een gewichtige reden als hiervoor bedoeld oplevert, is juist. Voorzover het Hof voorts heeft geoordeeld dat er ook sprake was van een dringende reden omdat de gevraagde gegevens niet langs andere weg tijdig en adequaat konden worden verkregen en dat, naar in de hierboven weergegeven overweging besloten ligt, door de verstrekking daarvan de persoonlijke levenssfeer van de verdachte niet onevenredig werd
geschaad, geeft dat oordeel voorts geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk.
3.4. Het middel, dat zich voorts nog tevergeefs keert tegen overwegingen ten overvloede van het Hof, faalt dus.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig acht waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 20 november 2001.