Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD4463

Datum uitspraak2001-10-23
Datum gepubliceerd2001-10-31
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03390/00
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Nr. 03390/00 mr. N. Keijzer zitting 4 september 2001 conclusie inzake [Verdachte] Edelhoogachtbaar College, 1. Bij uitspraak van 3 februari 2000 heeft het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch de verdachte (met vrijspraak van het hem onder parketnummer 02/022972/96 onder 1 primair en onder parketnummer 02/003421/96 onder 2 primair sub A en sub B voorzover het betreft hetgeen telkens na het tweede gedachtenstreepje is vermeld), ter zake van kort gezegd: uitlokking van brandstichting; medeplegen van voorbereiding van bereiden en in Nederland invoeren van MDA en MDMA en medeplegen van invoeren en van vervoeren van MDA; medeplegen van voorbereiden van bereiden van amfetamine en metamfetamine; medeplegen van voorhanden hebben en van in de handel brengen van stoffen in strijd met de Wet voorkoming misbruik chemicaliën; poging tot invoer in Nederland van marihuana; en het op grond van valse gegevens doen verstrekken van een paspoort, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de tijd van acht jaar. 2. Tegen deze uitspraak heeft de verdachte cassatieberoep ingesteld. Het beroep is kennelijk niet gericht tegen de gegeven vrijspraak. 3. Namens de verdachte heeft mr G. Spong, advocaat te Amsterdam, een middel van cassatie voorgesteld. 4. Het middel betoogt blijkens de toelichting dat doordat de verdachte ter zake van de overdracht van zijn strafvervolging door België aan Nederland niet is gehoord (a) beginselen van een goede procesorde zijn geschonden en (b) de verdachte slachtoffer is geworden van een ongelijke behandeling als bedoeld in artikel 26 IVBPR. 5. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 8 april 1999 houdt onder meer in: "De voorzitter deelt mede dat thans de volgende kwesties aan de orde zullen worden gesteld: (...) de vraag of in de zogenaamde "Letse zaak" (aanhangig gemaakt bij de dagvaarding met het parketnummer 02/003040/97)(1) sprake is geweest van een overdracht van strafvervolging van België naar Nederland en zo ja, of deze volgens de geijkte procedure is gegaan en zo nee, welke consequenties dat heeft; (...) De raadsman voert met betrekking tot deze kwestie aan - zakelijk weergegeven -: De procureur-generaal stelt dat er in België geen strafvervolging is geweest in de zogenaamde "Letse zaak" omdat België geen jurisdictie had en dat volgens de Belgische autoriteiten dan ook geen sprake kan zijn geweest van een overdracht van strafvervolging. Ik breng daar tegenin dat in deze zaak toch een gerechtelijk vooronderzoek in België heeft plaatsgevonden en door België rechtshulpverzoeken zijn gedaan, ook aan Nederland. Het uitgangspunt van de procureur-generaal is mijns inziens niet juist. Mijns inziens is de strafvervolging in België aangevangen en had de zaak volgens de regels, gesteld in de artikelen 552x en volgende van het Wetboek van Strafvordering, overgedragen moeten worden. Bij een dergelijke overdacht moet de verdachte gehoord worden. Dat is in casu niet geschied. Dit verzuim kan niet gedekt worden door de brief van de Minister van Justitie van 7 april 1999."(2) 6. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 20 januari 2000 had het Hof toen de samenstelling die de bestreden uitspraak heeft gewezen en heeft de raadsman aldaar gesteld het op 8 april 1999 gevoerde verweer te herhalen (pleitaantekeningen, blz. 20). 7. Het Hof heeft hierop in de bestreden uitspraak overwogen en beslist als volgt: "Uit de brief van de Procureur des Konings van 1 april 1999 blijkt dat volgens de Belgische autoriteiten België geen rechtsmacht had voor zover de feiten waarvan [verdachte] verdacht werd buiten België zouden zijn begaan. Voor wat betreft die feiten was er dan ook geen sprake van een overname van strafvervolging, maar van een overgave van stukken van de justitiële autoriteiten van België aan die van Nederland, hetgeen vormvrij kan geschieden. Voor zover het feiten betreft die door [verdachte] in België zouden zijn begaan, is het hof van oordeel dat er de facto wel sprake van overdracht van strafvervolging is geweest. Vast staat dat daarbij niet volgens de voorschriften van de artikelen 552x en volgende van het Wetboek van Strafvordering is gehandeld. Het hof is evenwel van oordeel dat daaraan geen rechtsgevolgen verbonden behoeven te worden, gelet op de inhoud van de brief van de Minister van Justitie van 7 april 1999. Die brief houdt namelijk in dat, indien de zaak conform artikel 552x van het Wetboek van Strafvordering aan de Minister van Justitie zou zijn voorgelegd met het verzoek tot overname van de strafvervolging, de Minister van Justitie daarmee ongetwijfeld zou hebben ingestemd. Het hof heeft geconstateerd dat de imperatief voorgeschreven weigeringsgronden (vastgelegd in de artikelen 552y en 552bb van het Wetboek van Strafvordering) zich in casu niet hebben voorgedaan. Het hof is van oordeel dat ook overigens de belangen van de verdachte door deze gang van zaken niet zijn geschaad. Het hof overweegt voorts dat in artikel 552aa van het Wetboek van Strafvordering is bepaald dat indien een verzoek tot overname van strafvervolging op een verdrag is gegrond en de bevoegdheid tot strafvervolging voor Nederland uit dat verdrag volgt, degene op wie het verzoek betrekking heeft wordt gehoord. In casu heeft de overname van de strafvervolging echter niet krachtens verdrag plaatsgevonden, zodat de betrokkene, [verdachte], niet gehoord hoefde te worden. Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt ten aanzien van de zogenaamde "Letse zaak" (aangebracht bij inleidende dagvaarding, parketnummer 02/003040-97 feit 1). Het openbaar ministerie is derhalve in zoverre ontvankelijk in zijn strafvervolging." 8. Art. 552aa, tweede lid, Sv luidt: Degene op wie het verzoek betrekking heeft wordt daaromtrent door de officier van justitie gehoord, althans daartoe behoorlijk opgeroepen, indien het verzoek op een verdrag is gegrond en de bevoegdheid tot strafvervolging voor Nederland uit dat verdrag volgt. 9. Hierbij zij opgemerkt dat het Europees verdrag betreffende de overdracht van strafvervolging, Trb. 1973, 84, niet door België is geratificeerd. Het Beneluxverdrag inzake het overnemen van strafvervolgingen, Trb. 1974, 184, is nog niet in werking getreden. Tussen België en Nederland geldt wel het Beneluxverdrag aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken (BUV), Trb. 1962, 97, waarvan art. 42 voorziet in de mogelijkheid van toezending van stukken aan een andere staat met het oog op strafvervolging aldaar. 10. Over de vraag of toezending van stukken op de voet van art. 42 BUV moet worden aangemerkt als een verzoek tot overdracht van strafvervolging dat in de zin van art. 552a Sv op een verdrag is gegrond, is verschil van mening mogelijk. Voor een bevestigende beantwoording(3) pleit de bewoording van art. 552a Sv; ook het BUV is een verdrag en het wetsartikel sluit dat verdrag niet uitdrukkelijk uit. In de wetsgeschiedenis is echter steun te vinden voor de tegengestelde opvatting. Met betrekking tot art. 552bb, derde lid, Sv, waarin de term "op een verdrag gegrond" eveneens voorkomt, houdt de Memorie van Toelichting bij het desbetreffende wetsvoorstel immers onder meer in:(4) "Het derde lid bevat een grond voor afwijzing van een verzoek tot strafvervolging, dat niet op een specifiek op overname van strafvervolgingen betrekking hebbend verdrag berust." 10. Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging voor zover de feiten zijn begaan buiten Nederland heeft het Hof op blz. 15 van de bestreden uitspraak vastgesteld dat de verdachte de Nederlandse nationaliteit bezit en dat, kort gezegd, voldaan is aan de eisen van art. 5 Sr. In het hiernavolgende wordt er daarom van uitgegaan dat Nederland ter zake van die feiten originaire strafrechtsmacht heeft. Aangezien hieruit voortvloeit dat zich in casu niet voordoet het in art. 552aa, tweede lid, Sv bedoelde geval dat de strafrechtsmacht slechts volgt uit het desbetreffende verdrag - art. 42 BUV voorziet daar trouwens niet in - heeft het Hof met juistheid geoordeeld dat art. 552aa, tweede lid, Sv niet van toepassing is en kan bij de behandeling van het middel de juistheid van 's Hofs (in cassatie niet bestreden) oordeel dat het onderhavige verzoek niet was gegrond op een verdrag in het midden blijven. 11. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat de beperking, in art. 552aa, tweede lid, Sv, "indien het verzoek op een verdrag is gegrond" een onhoudbare achterstelling oplevert van personen in het kader van een verdragloze overdracht van strafvervolging ten opzichte van personen ten aanzien van wie de overdracht op een verdrag is gebaseerd, welke achterstelling in strijd is met art. 26 IVBPR. 11. Art. 552aa is in het Wetboek van Strafvordering opgenomen bij de Wet van 6 maart 1985, Stb. 1985, 131 (Wijziging met het oog op overdracht van strafvervolgingen door en aan Nederland). De Memorie van Toelichting bij het desbetreffende wetsvoorstel houdt met betrekking tot art. 552aa onder meer in:(5) "De bepaling van het tweede lid geeft uitvoering aan artikel 17 van het Europese verdrag. Overeenkomstig dat artikel is de gelding van het voorschrift beperkt tot gevallen waarin Nederland geen originaire jurisdictie bezit. Die beperking is tot uitdrukking gebracht in de, terminologisch met het voorgestelde artikel 4a van het Wetboek van Strafrecht overeenkomende, laatste zinsnede van het tweede lid." 12. Art. 17 van het Europees verdrag betreffende de overdracht van strafvervolging(6) (EOV) luidt: If the competence of the requested State is exclusively grounded on Article 2(7) that State shall inform the suspected person of the request for proceedings with a view to allowing him to present his views on the matter before that State has taken a decision on the request. 13. Het Toelichtend Rapport bij dat Verdrag houdt met betrekking tot art. 17 EOV in:(8) "De bedoeling van de bepaling, dat de autoriteiten van de aangezochte staat de verdachte van een hem betreffend verzoek tot vervolging in kennis dienen te stellen, is dat de verdachte het recht moet hebben te worden gehoord of in ieder geval de naar zijn mening van belang zijnde argumenten naar voren te brengen voordat een beslissing wordt genomen. Deze bepaling berust aan de ene kant op de noodzaak het recht van het individu zich te verdedigen te eerbiedigen, aangezien de beslissing - zelfs wanneer die binnen de bevoegdheid van een bestuurlijke autoriteit ligt - de uitkomst van de strafzaak in belangrijke mate kan beïnvloeden; aan de andere kant vindt die bepaling haar oorzaak in de wenselijkheid dat de door de verzoekende staat verschafte gegevens worden aangevuld en, indien nodig, door de desbetreffende persoon wordt weersproken, opdat zoveel mogelijk de kans wordt uitgesloten dat beslissingen worden genomen op grond van misleidend bewijsmateriaal, hetgeen in een later stadium aanleiding zou kunnen vormen tot intrekking van de inwilliging van het verzoek (zie artikel 12, tweede lid, letter b). Het werd niet nodig geacht een zelfde voorschrift op te nemen voor het geval de aangezochte staat originaire bevoegdheid bezit." 14. Ik zal eerst klacht (b) van het middel behandelen, en vervolgens klacht (a). Met betrekking tot klacht (b), de klacht dat de verdachte, als gevolg van de in art. 552aa, tweede lid, Sv vervatte beperking, slachtoffer is geworden van een ongelijke behandeling als bedoeld in art. 26 IVBPR, geldt het volgende. 15. Art. 26 IVBPR luidt: All persons are equal before the law and are entitled without any discrimination to the equal protection of the law. In this respect the law shall prohibit any discrimination and guarantee to all persons equal and effective protection against discrimination on any ground such as race, colour, sex, language, religion, political or other opinion, national or social origin, property, birth or other status. 14. Art. 26 IVBPR verbiedt niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, maar alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ervoor ontbreekt.(9) 15. Het valt op dat in de wetsgeschiedenis voor de beperking, in art. 552aa Sv, "indien het verzoek op een verdrag is gegrond en de bevoegdheid tot strafvervolging voor Nederland uit dat verdrag volgt" geen bijzondere rechtvaardiging is gememoreerd.(10) 16. Als rechtvaardiging van die beperking kan echter gelden dat in zodanig geval, dus als Nederland geen originaire strafrechtsmacht heeft maar strafrechtsmacht verwerft op grond van art. 4a Sr - art. 2 EOV maakt dat mogelijk - de strafrechtelijke positie van de verdachte in niet onbelangrijke mate kan afwijken van die ingeval Nederland wel over originaire strafrechtsmacht beschikt. Indien een verzoek aan Nederland tot overname van strafvervolging is gegrond op het EOV, en voor Nederland de bevoegdheid tot strafvervolging uit dat verdrag volgt, wordt ingevolge art. 23 EOV in Nederland de verjaringstermijn met zes maanden verlengd, en bestaat ingevolge art. 27 EOV de mogelijkheid van voorlopige aanhouding.(11) Voorts geldt dan ingevolge art. 25 EOV de lex mitior regel: in de staat tot welke het verzoek tot overname van de strafvervolging wordt gericht mag voor het desbetreffende feit geen zwaardere straf worden opgelegd dan waarin het recht van de verzoekende staat voorziet. 17. In dit onderscheid in strafrechtelijke positie heeft de wetgever reden kunnen zien om, in art. 552aa, tweede lid, Sv, voor zodanig geval het horen althans oproepen van de verdachte verplicht te stellen, hoewel hij ter zake van andere, zeg maar de gewone, gevallen een zodanige verplichting niet heeft ingesteld. Naar ik meen levert dit onderscheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging daarvoor op. Klacht (b) van het middel acht ik derhalve vruchteloos voorgesteld. 18. Thans dient, naar aanleiding van klacht (a), de vraag te worden bezien of wellicht beginselen van behoorlijke procesorde meebrengen dat de verdachte ten aanzien van wie aan Nederland de overname van de strafvervolging is verzocht steeds moet worden gehoord althans opgeroepen. 19. Recommendation R(79)12 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa(12) beveelt de lidstaten aan: "to interpret Article 17 in a way as to ensure that the suspected person is heard by the requested state, if he is present in its territory or that of a third state, and by the requesting state, whatever the foundation of its competence, if he is present in the latter's territory." Weliswaar heeft deze aanbeveling geen betrekking op verzoeken die niet op een verdrag zijn gegrond - daar kon het Comité van Ministers zich moeilijk over uitlaten - maar uit de aanbeveling blijkt wel dat de Ministers er groot belang aan hebben gehecht dat betrokkenen worden gehoord. 20. De in het Toelichtend Rapport bij het EOV genoemde ratio van art. 17 EOV geldt ook, zij het zoals zojuist werd bezien in mindere mate, voor gevallen van overdracht van strafvervolging waarbij Nederland kan vervolgen op grond van originaire strafrechtsmacht. Gewezen kan bijvoorbeeld worden op art. 552gg Sv, volgens hetwelk bewijsmateriaal uit de overdragende staat in de Nederlandse strafprocedure bewijskracht heeft, die echter niet uitgaat boven de bewijskracht die het zou hebben in de overdragende staat. Het kan voor de betrokkene onder meer van belang zijn, op de grenzen van die bewijskracht tijdig aandacht te kunnen vestigen van de Nederlandse autoriteiten. Art. 26 EOV houdt een dienovereenkomstig voorschrift in, maar dat van art. 552gg Sv is van ruimere strekking omdat het niet beperkt is tot overnames die op een verdrag zijn gegrond. Dat pleit ervoor, aan het voorschrift van art. 552aa, tweede lid, Sv een dienovereenkomstig ruimere strekking te geven. Opmerking verdient voorts dat art. 552u, tweede lid, Sv (in zekere zin de tegenhanger voor overdracht van strafvervolging van art. 552aa, tweede lid, Sv dat op overname van strafvervolging betrekking heeft, zij het dat art. 552u, tweede lid, Sv niet tot horen van de betrokkene verplicht) géén beperking inhoudt tot verzoeken die zijn gegrond op een verdrag. 21. Tevens zij gewezen op het Rapport van de Commissie tot bestudering van de positie van verdachten in de internationale strafrechtelijke samenwerking, de Commissie Swart. Daarin wordt gewezen - weliswaar in verband met overdracht, maar voor overname geldt m.m. hetzelfde - op het belang, dat de betrokkene enerzijds nog de gelegenheid krijgt om met de Officier van Justitie in overleg te treden over de wenselijkheid van een overdracht, terwijl hij anderzijds maatregelen kan treffen die verband houden met zijn vervolging in de andere staat, zoals het opnemen van contact met zijn raadsman aldaar.(13) 22. Al het voorgaande pleit ervoor dat de betrokkene bij een verzoek tot overname van strafvervolging door Nederland steeds zou moeten worden gehoord. Daar staat echter tegenover dat, indien in Nederland nog voorbereidend onderzoek moet worden verricht, het in het belang daarvan gewenst kan zijn, de verdachte met het feit dat een strafvervolging tegen hem is overgenomen voorlopig onbekend te laten; vgl. art. 200, tweede lid, Sv. Uiteindelijk, vgl. art. 33 Sv, zal hij er toch mee bekend worden. 23. Dat beginselen van behoorlijke procesorde meebrengen dat horen dan wel oproepen van de verdachte als waarvan sprake is in art. 552a Sv steeds moet geschieden, ook indien het verzoek om overname van strafvervolging niet op een verdrag is gegrond, kan ik, het voorgaande overziende, niet onderschrijven. Het ligt daarom niet op de weg van de rechter maar moet aan de wetgever worden overgelaten, aan de desbetreffende wettelijke verplichting een ruimere dan de huidige strekking te geven. Klacht (a) van het middel acht ik daarom eveneens tevergeefs voorgesteld. 24. Het middel faalt mijns inziens. 25. Ambtshalve heb ik geen reden aangetroffen waarom de bestreden uitspraak niet in stand zou mogen blijven. Het middel ongegrond achtende concludeer ik daarom tot verwerping van het beroep. Voor de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden Waarnemend Advocaat-Generaal 1 De "Letse zaak" betreft het in Nederland en/of Belgie en/of Tsjecho-Slowakije en/of Riga en/of Duitsland medeplegen van voorbereiding van bereiden en in Nederland invoeren van MDA en MDMA en medeplegen van invoeren en van vervoeren van MDA. 2 Aan het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 8 april 1999 is gehecht een fotokopie van een brief van de Minister van Justitie aan de Hoofdofficier van Justitie te Breda, van 7 april 1999, waarin melding wordt gemaakt van art. 42 van het het Beneluxverdrag (kennelijk is bedoeld: aangaande de uitlevering en de rechtshulp in strafzaken), welke brief voorts onder meer inhoudt: "Ik had dan ook ingestemd met de overname van de strafvervolging indien de officier van justitie te Breda mij, conform artikel 552x van het Wetboek van Strafvordering, de Belgische strafzaak tezamen met zijn positieve advisering had voorgelegd." 3 Vgl. Y.G.M. Baaijens-van Geloven, in Melai c.s., aant. 31 op de artikelen 552t-552hh Sv. 4 Wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 6 maart 1985, Stb. 1985, 131 (Wijziging met het oog op overdracht van strafvervolgingen door en aan Nederland), Kamerstukken II, 1979-1980, 15972, nrs. 1-3, blz. 18 (cursivering toegevoegd, NK). 5 Kamerstukken II, 1979-1980, 15972, nr. 3, blz. 17. 6 Straatsburg, 15 mei 1972, Trb. 1973, 84. 7 Art. 2 EOV luidt: 1. For the purpose of applying this Convention, any Contracting State shall have competence to prosecute under its own criminal law any offence to which the law of another Contracting State is applicable. 2. The competence conferred on a Contracting State exclusively by virtue of paragraph 1 of this Article may be exercised only pursuant to a request for proceedings presented by another Contracting State. 8 Kamerstukken II, 1979-1980, 15971 (R1133) nr. 5, blz. 25-26. 9 Broeks v. The Netherlands, Human Rights Committee 9 april 1987, NJCM-Bulletin 1987, blz. 377 e.v. m.nt. T. Zwart; HR 6 juni 1995, NJ 1995, 645; HR 27 mei 1997, NJ 1997, 577; Afdeling Bestuursrechtspraak Raad van State 27 april 2000, AB 2000, 243, m.nt. MSV. Zie ook M. Nowak, U.N. Covenant on Civil and Political Rights, Kehl, 1993, blz. 470 en 473. 10 Vgl. Y.G.M. Baaijens-van Geloven, in Melai c.s., aant. 6 op art. 552aa. 11 Vgl. art. 552ff Sv. 12 Recommendation R(79)12 concerning the application of the European Convention on the transfer of proceedings in criminal matters, van 14 juni 1979. 13 Individu en internationale rechtshulp in strafzaken, Rapport van de Commissie tot bestudering van de positie van verdachten in de internationale strafrechtelijke samenwerking, 's-Gravenhage, december 1993, blz. 19.


Uitspraak

23 oktober 2001 Strafkamer nr. 03390/00 AS/AS Hoge Raad der Nederlanden Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 3 februari 2000, nummers 20/000369-98 en 20/002506-98 in de strafzaak tegen: [verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1950, wonende te [woonplaats]. 1. De bestreden uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van de vonnissen van de Arrondissementsrechtbank te Breda van 28 oktober 1997 onder parketnummers 02/003421-96, 02/003421-96A en 02/017390-97 en van 11 juni 1998 onder parketnummers 02/022972-96 en 02/03040-97, voorzover aan 's Hofs oordeel onderworpen, - de inleidende dagvaarding nietig verklaard in de zaak met parketnummer 02/003040-97 onder 3 primair voor wat betreft de zinsnede "opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht", in de zaak met parketnummer 02/003421-96 onder 1 primair en 1 subsidiair alsmede onder 1 meer subsidiair voor wat betreft de zinsnede "in ieder geval in meerdere landen in Europa" en in de zaak met parketnummer 02/003421-96A voor wat betreft de zinsnede "in ieder geval Europa", de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder parketnummer 02/022972-96 onder 1 primair, onder parketnummer 02/003421-96 onder 2 primair sub A en sub B, voorzover het betreft hetgeen telkens na het tweede gedachtenstreepje is vermeld en hem voorts ter zake van parketnummer 02/022972-96 onder 1 subsidiair "door beloften en door het verschaffen van middelen en inlichtingen opzettelijk uitlokken van: met het oogmerk om een ander, ten nadele van de verzekeraar, wederrechtelijk te bevoordelen, brand stichten in enig tegen brand verzekerd goed", onder 2 sub B "medeplegen van valsheid in geschrift", onder parketnummer 02/003040-97 onder 1 "medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen om dat feit te plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen en een ander middelen of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en gelden voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd", onder 2 "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", onder 3 "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd", onder parketnummer 02/003421-96 onder 1 "medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, zich en een ander gelegenheid en inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en stoffen en gelden voorhanden hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd", onder 2 sub A en sub B "de voortgezette handeling van: medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 5 van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën, opzettelijk begaan, en medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 3 van de Wet voorkoming misbuik chemicaliën, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd", onder parketnummer 02/003421-96A "medeplegen van: poging tot opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod", en onder parketnummer 02/017390-97 "een reisdocument op grond van valse gegevens doen verstrekken" veroordeeld tot acht jaren gevangenisstraf. 2. Geding in cassatie Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken, is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen. 3. Beoordeling van het middel 3.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweer dat de verdachte ter zake van de overname van de strafvervolging had moeten worden gehoord. 3.2. Het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 8 april 1999 houdt als verklaring van de raadsman - voorzover thans van belang - het volgende in: "Mijns inziens is de strafvervolging in België aangevangen en had de zaak volgens de regels, gesteld in de artikelen 552x en volgende van het Wetboek van Strafvordering, overgedragen moeten worden. Bij een dergelijke overdracht moet de verdachte gehoord worden. Dat is in casu niet geschied." 3.3. Het Hof heeft in de bestreden uitspraak ten aanzien van dat verweer als volgt overwogen: "Het hof overweegt voorts dat in artikel 552aa van het Wetboek van Strafvordering is bepaald dat indien een verzoek tot overname van strafvervolging op een verdrag is gegrond en de bevoegdheid tot strafvervolging voor Nederland uit dat verdrag volgt, degene op wie het verzoek betrekking heeft wordt gehoord. In casu heeft de overname van de strafvervolging echter niet krachtens verdrag plaatsgevonden, zodat de betrokkene, [verdachte], niet gehoord behoefde te worden." Het Hof heeft vastgesteld, hetgeen niet onbegrijpelijk is, dat Nederland ter zake van de desbetreffende feiten voorzover in België begaan, op grond van art. 5 Sr originaire jurisdictie heeft. 3.4. Art. 552aa , tweede lid, Sv luidt: "Degene op wie het verzoek betrekking heeft wordt daaromtrent door de officier van justitie gehoord, althans daartoe behoorlijk opgeroepen, indien het verzoek op een verdrag is gegrond en de bevoegdheid tot strafvervolging voor Nederland uit dat verdrag volgt." 3.5. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling is het voorschrift om de betrokkene te horen, althans daartoe behoorlijk op te roepen, beperkt tot gevallen waarin Nederland geen originaire jurisdictie heeft, maar waarin de bevoegdheid tot strafvervolging voor Nederland voortvloeit uit het toepasselijke verdrag. De Memorie van Toelichting bij art. 552aa Sv houdt op dit punt in: "De bepaling van het tweede lid geeft uitvoering aan art. 17 van het Europese verdrag. Overeenkomstig dat artikel is de gelding van het voorschrift beperkt tot gevallen waarin Nederland geen originaire jurisdictie bezit." (Kamerstukken II, 1979-1980, 15 972, nr. 3, blz. 17). 3.6. Het middel - dat op zichzelf 's Hofs oordeel dat art. 552aa, tweede lid Sv hier toepassing mist, niet bestrijdt - berust op de stelling dat de strekking van de verplichting de betrokkene te horen dient te worden beschouwd als een uitvloeisel van de beginselen van een behoorlijke procesorde en dat art. 26 IVBPR eraan in de weg staat dat onderscheid wordt gemaakt tussen gevallen waarin het verzoek tot overname van de strafvervolging is gegrond op een verdrag en de bevoegdheid tot strafvervolging voor Nederland uit dat verdrag voortvloeit enerzijds, en verzoeken waarbij dat niet het geval is anderzijds. Die stelling is onjuist. Wanneer Nederland over originaire rechtsmacht beschikt volgt de toepasselijkheid van het Nederlandse strafrecht direct uit de wet. Wanneer daarentegen de rechtsmacht voortvloeit uit art. 4a Sr. volgt de toepasselijkheid van de Nederlandse strafwet niet rechtstreeks uit de wet, maar is daartoe een beslissing van de Minister van Justitie tot overname van de strafvervolging nodig. Reeds gelet daarop kon de wetgever, die met art. 552aa, tweede lid, Sv uitvoering heeft gegeven aan art. 17 van het Europees Verdrag betreffende de overdracht van strafvervolging (Trb. 1973, 84), zonder schending van art. 26 IVBPR alleen voor laatstgenoemde categorie voorschrijven dat degene op wie het verzoek betrekking heeft voorafgaand aan het advies van de officier van justitie omtrent het verzoek tot overname van de strafvervolging door deze wordt gehoord. 3.7 Het middel is dus tevergeefs voorgesteld. 4. Slotsom Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 23 oktober 2001.