Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD4500

Datum uitspraak2001-12-21
Datum gepubliceerd2001-12-21
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
ZaaknummersC00/122HR
Statusgepubliceerd


Conclusie anoniem

Rolnr.: C00/122 mr. E.M. Wesseling-van Gent Zitting: 5 oktober 2001 Conclusie inzake: COÖPERATIEVE AAN- EN VERKOOPVERENIGING H.F.G. HORECA FOOD GROUP U.A. tegen HOKA SNACKS WASPIK B.V. 1. Feiten en procesverloop(1) 1.1 Eiseres tot cassatie, HFG, is op 7 juli 1988 opgericht, en heeft blijkens haar statuten ten doel de stoffelijke belangen van haar leden te behartigen, onder meer door met hen overeenkomsten te sluiten ter zake van de inkoop en afzet van ijs en diepvriesproducten en aanverwante non-foodartikelen. 1.2 Verweerster in cassatie, Hoka, is vanaf de oprichting lid geweest van HFG en heeft haar lidmaatschap per 1 januari 1992 beëindigd. 1.3 Artikel 5 D van de statuten van HFG, betreffende het vermogen van de vereniging luidt: "(...) door afnemers te betalen provisies en door leveranciers te betalen inkoopbonussen terzake van verkoopcontracten respectievelijk inkoopcontracten en eventuele andere door derden te betalen vergoedingen, hoe dan ook genaamd, alles dienende tot instandhouding van het bureau en voorzover nodig nader te regelen bij huishoudelijk reglement." 1.4 Hoka heeft bij brief van 31 maart 1992 jegens HFG aanspraak gemaakt op verrekening van haar tegoed van ƒ 55.636,-- 1.5 Op 31 december 1992 heeft HFG aan Hoka een factuur, nummer 92/1334 gestuurd waarin een bedrag van ƒ 12.386,18 aan Hoka wordt gecrediteerd, onder vermelding van "2e betaling uit resultaat 1989". 1.6 HFG heeft geen gevolg gegeven aan de sommatie die Hoka haar bij brief van 6 april 1994 heeft doen toekomen. 1.7 Hoka heeft HFG daarop bij inleidende dagvaarding van 29 juni 1995 gedagvaard voor de arrondissementsrechtbank te Breda en gevorderd - voor zover in cassatie van belang - HFG te veroordelen tot afgifte aan Hoka van het aan Hoka toekomende saldo uit hoofde van de bonusregeling over 1988, 1990, 1991, vermeerderd met de wettelijke rente en voorts tot het doen van rekening en verantwoording van het door HFG over het vermogen van de vereniging gevoerde beheer, meer in het bijzonder omtrent het gedeelte van het vermogen dat krachtens de bonusregeling bestemd was om tussen de leden te worden verdeeld, zulks op straffe van een dwangsom. 1.8 Hoka heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat, in de periode waarin zij lid was van HFG, binnen HFG een bonusregeling bestond op grond waarvan jaarlijks uitkering aan de leden werd gedaan. HFG heeft het bestaan van een dergelijke bonusregeling in die periode betwist. 1.9 Bij vonnis van 24 september 1996 heeft de rechtbank Hoka toegelaten te bewijzen dat, in de periode dat Hoka lid was van HFG, binnen HFG een bonusregeling bestond, welke inhield dat de door HFG van afnemers en/of leveranciers bedongen provisies en/of bonussen, direct aan het kantoor van de vereniging ten goede kwamen en dat deze, na aftrek van de kosten voor de instandhouding van dit kantoor, aan de individuele leden van HFG jaarlijks zouden worden uitgekeerd naar rato van de door hen in dat jaar gerealiseerde omzet. De rechtbank heeft haar oordeel omtrent de vordering tot het doen van rekening en verantwoording gereserveerd in afwachting van resultaat van de bewijslevering. 1.10 Bij incidentele conclusie heeft HFG vervolgens gevorderd Hoka bij provisioneel vonnis te veroordelen tot, primair opheffing van zes door Hoka ten laste van HFG gelegde derdenbeslagen, subsidiair tot opheffing van drie van die beslagen, meer subsidiair tot aanzegging aan laatstbedoelde drie debiteuren van HFG dat het beslag een beperktere strekking heeft. 1.11 De rechtbank heeft bij vonnis van 17 maart 1998 in de hoofdzaak geoordeeld dat het bestaan van de bonusregeling niet was bewezen. De rechtbank heeft daarnaast HFG gelast (kopieën van) haar jaarstukken over 1988, 1990 en 1991 ter griffie te deponeren waarna Hoka in de gelegenheid zou worden gesteld haar vordering bij conclusie na tussenvonnis te specificeren en te motiveren. In het incident heeft de rechtbank de primaire en subsidiaire provisionele vordering afgewezen en de meer subsidiaire vordering toegewezen. 1.12 HFG is van dit vonnis in de hoofdzaak en in het incident in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Hoka heeft de grieven in het principaal appel bestreden en incidenteel appel ingesteld, waarbij zij tevens haar eis heeft vermeerderd met de subsidiaire eis tot betaling althans afgifte van het uit de jaarstukken van HFG blijkende tegoed ten name van Hoka uit hoofde van de rekening-courant met HFG. 1.13 HFG heeft zich bij akte tegen deze eisvermeerdering verzet. Dit verzet is ongegrond verklaard bij beschikking van het hof van 20 april 1999. HFG heeft het incidenteel appel bestreden. 1.14 Bij arrest van 16 november 1999 heeft het hof het vonnis van de rechtbank van 17 maart 1998 bekrachtigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank te Breda teneinde voort te procederen op de wijze als in dat vonnis aangegeven. 1.15 HFG heeft tijdig(2) beroep in cassatie tegen dit arrest ingesteld en een middel voorgesteld. Hoka is in cassatie verschenen en heeft verweer gevoerd. Zij heeft haar standpunt schriftelijk toegelicht. 2 Bespreking van het middel 2.1 Het middel bevat vijf onderdelen en enige subonderdelen. Het eerste onderdeel klaagt erover dat het hof heeft verzuimd de eerste grief in het principaal appel te bespreken. Het tweede onderdeel bouwt daarop voort en betoogt dat gelet op hetgeen in het eerste onderdeel is aangevoerd, de rechtsoverwegingen 4.3 tot en met 4.6 niet in stand kunnen blijven. 2.2 Bedoelde grief richtte zich tegen het oordeel van de rechtbank dat, nu door HFG aan Hoka wel uitkeringen zijn gedaan, op HFG de verplichting rust inlichtingen en bewijsstukken te verschaffen die Hoka redelijkerwijs nodig heeft om zich een oordeel te kunnen vormen over de haar eventueel toekomende bedragen over de jaren 1988, 1990 en 1991. Volgens de grief zou dit oordeel niet te rijmen zijn met het daaraan voorafgaande oordeel dat het bestaan van de bonusregeling niet was bewezen en is de rechtbank buiten de rechtsstrijd getreden omdat die rechtsstrijd was beperkt tot de vraag of ten tijde van het lidmaatschap van Hoka van HFG bij HFG een bonusregeling bestond op grond waarvan Hoka saldi had te vorderen. 2.3 Het onderdeel miskent dat Hoka haar eis in hoger beroep heeft vermeerderd met de subsidiaire eis tot betaling althans afgifte van het uit de jaarstukken van HFG blijkende tegoed ten name van Hoka uit hoofde van de rekening-courant met HFG. Het verzet tegen deze wijziging van eis is bij beschikking van 20 april 1999 door het hof ongegrond verklaard. Door de uitbreiding van de grondslag van de eis en daarmee uitbreiding van de rechtsstrijd behoefde het hof niet meer op de grief in te gaan. Het eerste onderdeel faalt derhalve. Het tweede onderdeel, dat daarop voorbouwt, deelt hetzelfde lot. 2.4 In het derde onderdeel wordt geklaagd dat het hof de zaak ten onrechte heeft terugverwezen naar de rechtbank nu het hof de in hoger beroep gewijzigde vordering van Hoka heeft afgewezen en een zelfde (subsidiaire) vordering na terugverwijzing niet opnieuw bij de rechtbank kan worden ingesteld. 2.5 Het onderdeel ziet over het hoofd dat het hof het bestreden tussenvonnis van 17 maart 1998 heeft bekrachtigd en mitsdien op de voet van de hoofdregel van het eerste lid van art. 355 Rv. de zaak naar de rechtbank Breda diende te verwijzen. De in het tweede lid van dat artikel genoemde uitzondering, te weten evocatie op onderlinge vordering van alle partijen, doet zich hier niet voor. 2.6 Het vierde onderdeel bestaat uit drie subonderdelen, genummerd (a), (b) en (d). Subonderdeel (a) betoogt dat rechtsoverweging 4.3 onvoldoende is gemotiveerd, nu het hof heeft verzuimd om een essentiële stelling van HFG als verwoord in onderdeel 3 van de Memorie van Grieven in het principaal appel, te bespreken. 2.7 Dit subonderdeel voldoet niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Onderdeel 3 van de Memorie van Grieven, waarnaar wordt verwezen, bevat geen stellingen van HFG. Waarschijnlijk bedoelt het middelonderdeel te betogen dat het hof heeft verzuimd om stellingen van HFG als verwoord in onderdeel 3 van de Memorie van Antwoord in het incidenteel appel te behandelen. In dat geval is niet duidelijk op welke stellingen het onderdeel precies doelt. 2.8 Voor zover wordt gedoeld op de stelling van HFG omtrent verjaring geldt het volgende. Na de vermeerdering van eis door Hoka in appel met een subsidiaire vordering tot betaling althans afgifte van het uit de jaarstukken van HFG blijkende tegoed ten name van Hoka uit hoofde van de rekening-courant met HFG, heeft HFG in haar Memorie van Antwoord in het incidenteel appel een beroep op verjaring gedaan met betrekking tot deze subsidiaire vordering. Nu het hof blijkens rechtsoverweging 4.3 van het bestreden arrest de opvatting van de rechtbank omtrent overlegging van de definitieve jaarstukken deelt, heeft het hof een nadere beoordeling van de subsidiaire vordering en hetgeen ertegen is aangevoerd achterwege gelaten in afwachting van hetgeen na die overlegging zou kunnen blijken en heeft het hof de zaak daartoe terugverwezen naar de rechtbank. Aldaar zal het debat over de subsidiaire vordering kunnen worden voortgezet, waarmee overigens aan een bezwaar van HFG tegen de vermeerdering van eis, te weten het verlies van een feitelijke instantie, is tegemoetgekomen. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. 2.9 Subonderdeel b betoogt dat het hof niet zonder nadere motivering het bewijsaanbod dat HFG bij Memorie van Antwoord (verbetering: WvG) in het incidenteel appel onder 6.2 heeft gedaan, mocht passeren. 2.10 Het subonderdeel faalt op de hiervoor onder 2.8 vermelde grond. Het gedane bewijsaanbod, inhoudende dat Hoka al voor maart 1994 op de hoogte was van het haar nog toekomende restsaldo uit hoofde van de aan haar door de algemene ledenvergadering van HFG uit de algemene reserves van de vereniging toegekende uitkering, heeft betrekking op het beroep van HFG op verjaring. Door de bekrachtiging van het tussenvonnis en de verwijzing door het hof van de zaak naar de rechtbank, is het debat hieromtrent naar de rechtbank terugverwezen. In dat licht behoefde het hof het bewijsaanbod niet expliciet te bespreken. 2.11 Het derde subonderdeel (d) dat erover klaagt dat het hof de essentiële stellingen van HFG, vervat in 5.4 tot en met 5.7 van de Memorie van Grieven in het principaal appel en onderdeel 5.7 van de Memorie van Antwoord in het incidenteel appel, onvoldoende heeft besproken, voldoet niet aan de eisen die art. 407 lid 2 Rv. aan een middel stelt nu onduidelijk is op welke stellingen het subonderdeel precies doelt. 2.12 Het vijfde onderdeel bestaat uit drie subonderdelen en richt zich tegen rechtsoverweging 4.4: "De grieven 3 en 4 in het principale appel betreffen de afwijzing van de vordering tot opheffing van de door Hoka gelegde beslagen. Nu voorshands nog niet aannemelijk is geworden dat de vordering van Hoka na summierlijk onderzoek als niet deugdelijk is aan te merken, is er onvoldoende reden tot opheffing van deze beslagen. De grieven falen daarom." 2.13 Het eerste subonderdeel betoogt dat dit oordeel onbegrijpelijk is althans onvoldoende is gemotiveerd, nu het hof de essentiële stelling van HFG dat bij de beoordeling van de vraag of summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vordering waarvoor beslag is gelegd, uitgegaan dient te worden van de vordering zoals die in het verzoekschrift tot beslaglegging is geformuleerd, niet heeft besproken. 2.14 Het tweede subonderdeel betoogt dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 705 Rv. voor zover in dit oordeel besloten ligt dat voor de vraag of een conservatoir beslag al dan niet moet worden opgeheven alleen de in het verzoekschrift tot beslaglegging geformuleerde grondslag van de vordering bepalend is. Immers, zo betoogt het onderdeel, dient ook rekening te worden gehouden met de nadien gewijzigde grondslag van de vordering. 2.15 Tot slot betoogt het derde subonderdeel dat het hof heeft miskend dat in het kader van een vordering tot opheffing van een conservatoir beslag een belangenafweging dient plaats te vinden. Nu het hof heeft nagelaten inzichtelijk te motiveren waarom de belangenafweging in het nadeel van HFG is uitgevallen is het arrest niet naar de eis der wet met redenen omkleed. 2.16 De subonderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. 2.17 Art. 705 Rv. lid 2 noemt vier imperatieve gronden voor opheffing van een conservatoir beslag(3). Deze opsomming is echter niet limitatief. De rechter kan ook in andere gronden aanleiding vinden het beslag op te heffen. Met name is een belangrijke grond gelegen in de afweging of de belangen van de beslaglegger voldoende zwaar wegen om de gevolgen van het beslag te rechtvaardigen(4). De beoordeling van de vraag of dergelijke gronden aanwezig zijn, is voorbehouden aan de feitenrechter en kan in cassatie slechts op begrijpelijkheid worden getoetst. 2.18 Het oordeel van het hof dat geen grond is gebleken voor de opheffing van de beslagen geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts is de beslissing voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. De vordering van Hoka kan immers nog niet summierlijk als ondeugdelijk worden aangemerkt, nu het debat over de vermeerderde vordering nog moet worden voortgezet bij de rechtbank. Nu in punt 7.4 van de Memorie van Grieven slechts wordt aangevoerd dat het bestaan van een bonusregeling niet was bewezen, behoefde het hof geen andere bijzondere belangen van HFG in haar afweging te betrekken. 2.19 Het middel faalt in al zijn onderdelen. 3. Conclusie Deze strekt tot verwerping van het beroep. De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, A-G 1 Zie het tussenvonnis van de rechtbank 24 september 1996 onder 3.1 en rechtsoverweging 4.1 van het bestreden arrest. 2 De dagvaarding is uitgebracht op 16 februari 2000. 3 Burgerlijke Rechtsvordering, van Mierlo, art. 705, aant. 3. 4 MvA Inv., PG Wijziging Rv. e.a.w., p. 314.


Uitspraak

21 december 2001 Eerste Kamer Nr. C00/122HR SB Hoge Raad der Nederlanden Arrest in de zaak van: COÖPERATIEVE AAN- EN VERKOOPVERENIGING H.F.G. HORECA FOOD GROUP U.A., gevestigd te 's-Hertogenbosch, EISERES tot cassatie, advocaat: mr. W.B. Teunis, t e g e n HOKA SNACKS WASPIK B.V., gevestigd te Waspik, gemeente Waalwijk, VERWEERSTER in cassatie, advocaat: mr. E. Grabandt. 1. Het geding in feitelijke instanties Verweerster in cassatie - verder te noemen: Hoka - heeft bij exploit van 29 juni 1995 eiseres tot cassatie - verder te noemen: HFG - gedagvaard voor de Rechtbank te Breda en gevorderd - voor zover in cassatie van belang - HFG te veroordelen tot afgifte aan Hoka van het aan Hoka toekomende saldo uit hoofde van de bonusregeling over 1988, 1990 en 1991, welk saldo dient te worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment van opeisbaarheid c.q. vanaf 1 januari 1992 c.q. vanaf 6 april 1994 tot aan de dag der betaling. HFG heeft de vordering bestreden. De Rechtbank heeft bij vonnis van 24 september 1996, alvorens verder te beslissen, Hoka tot bewijslevering toegelaten. Na getuigenverhoor op 8 januari 1997 en 23 april 1997 heeft HFG bij incidentele conclusie gevorderd Hoka bij provisioneel vonnis te veroordelen tot - kort gezegd - primair, opheffing van zes door Hoka ten laste van HFG gelegde derdenbeslagen, subsidiair, tot opheffing van drie van die beslagen, meer subsidiair, tot aanzegging aan laatstbedoelde drie debiteuren van HFG dat het beslag een beperktere strekking heeft. Bij vonnis van 17 maart 1998 heeft de Rechtbank, in de hoofdzaak, HFG gelast (kopieën van) haar jaarstukken over de jaren 1988, 1990 en 1991 te deponeren bij de griffie van de Rechtbank, de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een conclusie door Hoka als in de rechtsoverwegingen aangegeven en voorts iedere verdere beslissing aangehouden. In het incident heeft de Rechtbank de primaire en subsidiaire provisionele vordering afgewezen en de meer subsidiaire provisionele vordering toegewezen. Tegen dit vonnis heeft HFG hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Hoka heeft incidenteel appel ingesteld. Bij memorie van antwoord in principaal appel, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, heeft Hoka haar eis vermeerderd met een subsidiaire eis tot betaling althans afgifte van het uit de jaarstukken van HFG blijkende tegoed ten name van Hoka uit hoofde van de rekening-courant met HFG. HFG heeft zich bij akte verzet tegen deze wijziging van eis. Het Hof heeft bij beschikking van 20 april 1999 het verzet ongegrond verklaard. Na verder processueel debat heeft het Hof bij arrest van 16 november 1999, in het principaal en incidenteel appel, het vonnis waarvan beroep bekrachtigd en de zaak naar de Rechtbank te Breda verwezen teneinde voort te procederen op de wijze als in het vonnis van 17 maart 1998 is aangegeven. Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Het geding in cassatie Tegen het arrest van het Hof heeft HFG beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Hoka heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. De zaak is voor Hoka toegelicht door haar advocaat. De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-Van Gent strekt tot verwerping van het beroep. 3. Beoordeling van het middel Het middel faalt op de gronden uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal Wesseling-Van Gent. 4. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep; veroordeelt HFG in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Hoka begroot op ƒ 632,20 aan verschotten en ƒ 3.000,-- voor salaris. Dit arrest is gewezen door raadsheren R. Herrmann, als voorzitter, H.A.M. Aaftink en O. de Savornin Lohman, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 21 december 2001.