Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD4501

Datum uitspraak2001-10-02
Datum gepubliceerd2001-10-11
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof 's-Hertogenbosch
Zaaknummers20.001660.00
Statusgepubliceerd


Uitspraak

parketnummer : 20.001660.00 uitspraakdatum : 2 oktober 2001 tegenspraak; GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH meervoudige kamer voor strafzaken A R R E S T gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te Roermond van 7 juli 2000 in de strafzaak onder parketnummer 04/610004/00 tegen: [naam verdachte], [geboorteplaats en -datum], [woonplaats en adres]. Het hoger beroep De officier van justitie heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld. Het onderzoek van de zaak Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep. Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht. Het vonnis waarvan beroep Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing. De tenlastelegging Aan de verdachte is na de nadere omschrijving van de tenlastelegging overeenkomstig het bepaalde in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg en na wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep ten laste gelegd dat: zij op of omstreeks [pleegdatum] in de gemeente [pleegplaats], tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen een kogel in het hoofd van voornoemde [naam slachtoffer] te schieten, tengevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer] is overleden; Subsidiair, dat: [naam pleger] op of omstreeks [pleegdatum] in de gemeente [pleegplaats], tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen een kogel in het hoofd van voornoemde [naam slachtoffer] te schieten, tengevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer] is overleden, welk feit zij, verdachte, in of omstreeks de periode van [pleegdatum] te [pleegplaats(en)] in elk geval in Nederland, door beloften en/of door het verschaffen van gelegenheid en/of inlichtingen opzettelijk heeft uitgelokt door aan genoemde [naam pleger] een geldbedrag ter grootte van fl. 50.000,-, althans enig geldbedrag, in het vooruitzicht te stellen en/of informatie te verstrekken over de persoon en/of verblijfplaats van voornoemde [naam slachtoffer]. De wijziging van de tenlastelegging in hoger beroep 1.1 Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat recht zou moeten worden gedaan op de tenlastelegging zoals deze luidde voor de wijziging ter terechtzitting van het hof van 10 mei 2001, omdat de gevorderde wijziging op die terechtzitting zou zijn toegelaten en met het onderzoek zou zijn voortgegaan, zonder dat de raadsman daartoe toestemming zou hebben verleend overeenkomstig het bepaalde in artikel 314, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. 1.2 Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van dit hof van 10 mei 2001, was de verdachte op die terechtzitting niet verschenen. De raadsman heeft verklaard uitdrukkelijk gemachtigd te zijn haar ter terechtzitting te verdedigen. Ter terechtzitting heeft de advocaat-generaal een wijziging van de tenlastelegging gevorderd. De raadsman heeft verklaard daartegen geen formele bezwaren te hebben. Wel achtte hij het van belang de wijziging met verdachte te kunnen bespreken en verzocht hij met het oog daarop om schorsing van het onderzoek ter terechtzitting. Het hof heeft vervolgens de gevorderde wijziging van de tenlastelegging toegelaten. Aan de raadsman werd een door de griffier gewaarmerkt afschrift van de wijziging verstrekt. Na enkele formele handelingen, zoals het melden van nieuw binnengekomen stukken door de voorzitter, de controle of de raadsman daarvan afschriften had ontvangen en de bespreking van schriftelijk gedane verzoeken van de raadsman, is het onderzoek ter terechtzitting geschorst. Nadat het hof de gevorderde wijziging van de tenlastelegging had toegelaten, heeft er op 10 mei 2001 geen inhoudelijke behandeling van het aan de verdachte ten laste gelegde feit plaats gevonden. De verdachte en haar raadsman hebben voldoende tijd gehad zich op de verdediging tegen de gewijzigde tenlastelegging voor te bereiden. Aldus is naar het oordeel van het hof voldaan aan het bepaalde in artikel 314, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering. Het namens de verdachte gevoerde verweer wordt verworpen. De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging 2.1 Namens de verdachte heeft de raadsman ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd, dat de verdachte [naam verdachte] vanaf het eerste moment door de politie als verdachte had moeten worden aangemerkt. Gelet op de onderzoekshandelingen tegen verdachte, was het naar het oordeel van de raadsman duidelijk dat zij al op [pleegdatum] door de politie werd beschouwd als verdachte. Door desondanks [naam verdachte] te horen als getuige, haar en haar zus [naam zus] een schiethand af te nemen, haar te verzoeken haar GSM-toestel af te staan en een NN-GVO te openen, waarin de telefoonaansluitingen van de familie van verdachte zijn getapt en om de printergegevens van de vriend van verdachte is verzocht, is naar het oordeel van de raadsman doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort gedaan aan het recht van de verdachte op een eerlijke behandeling van haar zaak. 2.2 Ter terechtzitting in hoger beroep zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd of anderszins aannemelijk geworden op grond waarvan [naam verdachte] direct na de ontdekking van de dood van [naam slachtoffer] als verdachte in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering diende te worden aangemerkt, noch zijn ter terechtzitting feiten of omstandigheden aangevoerd of anderszins aannemelijk geworden op grond waarvan zij vóór [datum instellen GVO tegen verdachte] als zodanig diende te worden aangemerkt. Derhalve stond er niets aan in de weg dat zij naar aanleiding van de dood van [naam slachtoffer] als getuige door de politie werd gehoord. Bij gelegenheid van dat getuigenverhoor heeft zij vrijwillig een schiethand laten afnemen en heeft zij haar GSM-toestel afgestaan. Deze onderzoekshandelingen zijn derhalve met haar toestemming verricht. Uit het verrichten van die onderzoekshandelingen valt geenszins af te leiden, dat zij toen reeds door politie en/of openbaar ministerie als verdachte werd aangemerkt. Uit de omstandigheden dat haar zus [naam zus] op verzoek van de politie een schiethand liet afnemen, dat de telefoonaansluitingen van de familie van [naam verdachte] werden getapt en de printergegevens van de telefoon van haar vriend [naam vriend] werden opgevraagd, kan evenmin worden afgeleid dat de politie op dat moment [naam verdachte] als verdachte in de zin van artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering beschouwde. Deze onderzoekshandelingen waren immers gericht op mensen in haar omgeving en niet op [naam verdachte] zelf. Nu er geen verdachte bekend was, kon de officier van justitie enkel de opening van een gerechtelijke vooronderzoek tegen een onbekende verdachte vorderen. Het namens de verdachte gevoerde verweer wordt derhalve verworpen. 3.1 Namens de verdachte is voorts aangevoerd, dat het NN-GVO niet is omgezet overeenkomstig het bepaalde in artikel 181, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering in een GVO op naam van de verdachte. De raadsman is van oordeel dat het NN-GVO is misbruikt om de verdenkingen tegen verdachte handen en voeten te kunnen geven. Ook op deze grond zou het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. 3.2 Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is op vordering van de officier van justitie op [pleegdatum] een gerechtelijk vooronderzoek geopend tegen (een) onbekende verdachte(n) (hierna: NN-GVO). Nadat gedurende het opsporingsonderzoek tegen de verdachte [naam verdachte] en [naam mededader] de verdenking was gerezen dat zij strafrechtelijk betrokken waren bij de gewelddadige dood van [naam slachtoffer], is op vordering van de officier van justitie respectievelijk op [data instellen GVO's] een gerechtelijk vooronderzoek op naam geopend. Zoals hiervoor is overwogen, acht het hof het niet aannemelijk geworden dat voor [datum instellen GVO tegen verdachte] op grond van de toen bekende feiten of omstandigheden [naam verdachte] al als verdachte moest worden aangemerkt. Het hof is derhalve van oordeel dat de vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek tegen [naam verdachte] op [datum instellen GVO] onverwijld is gedaan en dat derhalve het bepaalde in artikel 181, derde lid, is nageleefd. Het NN-GVO is toen niet gesloten, omdat, naar het hof aannemelijk acht, het op [datum instellen GVO tegen verdachte] geenszins uitgesloten kon worden geacht dat anderen dan voornoemde personen op strafbare wijze betrokken waren bij de gewelddadig dood van [naam slachtoffer]. Het namens de verdachte gevoerde verweer wordt derhalve verworpen. 4.1 De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd, dat de richtlijnen onderzoek van telefoongesprekken van de recherche adviescommissie door het openbaar ministerie zouden zijn geschonden. Het gericht tappen van aansluitingen in gebruik bij leden van de familie [naam familie verdachte] zou in strijd zijn met het in die richtlijnen neergelegde subsidiairiteitsbeginsel. Dit zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. 4.2 De door de raadsman bedoelde richtlijn betreft een advies dat geen recht is in de zin van artikel 99 van de Wet op de rechterlijke organisatie, nu dit geen regels bevat die zijn vastgesteld door een orgaan van het openbaar bestuur omtrent het beleid inzake de opsporing van strafbare feiten. Het openbaar ministerie is derhalve niet zonder meer aan de inhoud daarvan gebonden. Het hof acht het overigens ter terechtzitting niet-aannemelijk geworden dat door het tappen van de aansluitingen in gebruik bij leden van de familie van de verdachte doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan aan haar recht op een eerlijke behandeling van haar zaak. 5.1 Namens de verdachte is met betrekking tot het horen van de getuige [naam getuige A] aangevoerd, dat het sluiten van de overeenkomst met de getuige [naam getuige A] zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Ook acht de raadsman de overeenkomst van de officier van justitie met [naam getuige A] in strijd met het recht. Het wetsontwerp waarop de overeenkomst zou berusten is nog niet in werking getreden en volgens de raadsman nog aan amendementen onderhevig. Door een overeenkomst te sluiten zou het openbaar ministerie het bepaalde van artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering hebben geschonden. Het openbaar ministerie zou voorts een overrompelingstactiek hebben gehanteerd door achter de schermen de getuigen [namen getuigen A en B] te horen en vervolgens pas kort voor de verhoren van deze getuigen door de rechter-commissaris de verdediging op te roepen, zodat de verdediging zich onvoldoende kon voorbereiden op die verhoren. 5.2 Naar het oordeel van het hof berust de bevoegdheid van de officier van justitie tot het sluiten van overeenkomsten met criminelen weliswaar (nog) niet op een specifieke wettelijke grondslag, maar past die bevoegdheid wel in het wettelijk systeem. In de jurisprudentie is die bevoegdheid ook aanvaard. Het bepaalde in artikel 1 van het Wetboek van Strafvordering is mitsdien niet geschonden. Bij gebreke van een bestaande wettelijke regeling dient de overeenkomst van de officier van justitie met de getuige [naam getuige A] te worden getoetst aan artikel 6 EVRM en de mede daaruit afgeleide beginselen van een goede procesorde. Ook dient te worden getoetst of de betreffende overeenkomst voldoet aan de bestaande "Richtlijn afspraken met criminelen" (13 maart 1997, Stcrt. 1997,61). 5.3 Het hof is van oordeel dat de overeenkomst van de officier van justitie [naam OvJ] en de getuige [naam getuige A] van 20 maart 2001 voldoet aan het bepaalde in artikel 6 EVRM en de beginselen van een behoorlijke procesorde. Door de betreffende officier van justitie is toestemming verkregen van de centrale toetsingscommissie van het openbaar ministerie tot het aangaan van voornoemde overeenkomst en ook aan de overige procedurevoorschriften van voornoemde richtlijn is voldaan. Omtrent het aangaan van de betreffende overeenkomst is door het openbaar ministerie voldoende openheid betracht en aan de verdediging is de mogelijkheid geboden om zowel bij gelegenheid van het verhoor van de getuige [naam getuige A] bij de rechter-commissaris op 23 april 2001, als bij gelegenheid van zijn verhoor ter terechtzitting in hoger beroep op 18 september 2001 vragen te stellen en de betrouwbaarheid van de getuige en zijn verklaring aan een kritische beschouwing te onderwerpen. Het openbaar ministerie heeft overigens ook gehandeld overeenkomstig de materiële bepalingen van het betreffende wetsontwerp, welke regeling meer eisen stelt dan de thans geldende richtlijn van het openbaar ministerie. Derhalve oordeelt het hof, dat het openbaar ministerie de vereiste zorgvuldigheid jegens de verdachte heeft betracht. 5.4 Naar het oordeel van het hof voldoet de overeenkomst aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiairiteit. Bij dat oordeel heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte en haar mededader in eerste aanleg waren vrijgesproken van de ten laste gelegde moord c.q. doodslag op [naam slachtoffer]. Moord en doodslag behoren tot de zwaarste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. De getuigenverklaring die [naam getuige A] ter terechtzitting zou afleggen, zou naar redelijke verwachting essentieel kunnen zijn voor het bewijs in de betreffende strafzaken. De in de overeenkomst vastgelegde tegenprestatie van het openbaar ministerie houdt in dat een positief gratieadvies zal worden uitgebracht tot vermindering van de aan [naam getuige A] opgelegde gevangenisstraf met een derde van die straf. Deze tegenprestatie staat in een redelijke verhouding tot het belang voor de bewijsvoering van voornoemde verklaring. Weliswaar is [naam getuige A] blijkens het verhandelde ter terechtzitting veroordeeld tot tien jaar gevangenisstraf terzake van moord en betreft dat een zeer ernstig feit, doch zijn af te leggen verklaring betreft een zeer ernstig strafbaar feit van gelijke orde en aan [naam getuige A] is door het openbaar ministerie niet toegezegd dat de executie van de hem bij rechterlijke beslissing opgelegde straf zou worden beëindigd. Nu de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg was vrijgesproken, is het toelaatbaar te achten dat het openbaar ministerie, toen het benaderd werd door de raadsman van [naam getuige A] met het aanbod een verklaring af te leggen, op dat voorstel is ingegaan. Het betrof immers een strafzaak betreffende moord c.q. doodslag. Niet aannemelijk is, dat met andere middelen het door het openbaar ministerie noodzakelijk geachte aanvullende bewijsmateriaal beschikbaar zou kunnen worden gemaakt. 5.5 Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat de met de getuige [naam getuige A] aangegane overeenkomst rechtmatig is. Bovendien is het hof van oordeel dat door het aangaan van die overeenkomst, de inhoud van die overeenkomst en de daarbij gevolgde procedure niet doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort is gedaan. 5.6 Ten behoeve van het aangaan van de overeenkomst met [naam getuige A] is deze door de officier van justitie op 22 januari 2001 gehoord buiten tegenwoordigheid van de verdediging. Dit horen van [naam getuige A] buiten tegenwoordigheid van de verdediging was noodzakelijk omdat de officier van justitie de inhoud van de verklaring van [naam getuige A] moest kunnen beoordelen alsmede de betrouwbaarheid daarvan alvorens door het openbaar ministerie met [naam getuige A] een overeenkomst kon worden aangegaan. Het horen van [naam getuige A] is vastgelegd op video en van het verhoor is een verbatimverslag opgemaakt. Aan de verdediging is de gelegenheid geboden de video-opname te bekijken en is een afschrift van het verbatimverslag verstrekt. Voorts is de verdediging als gezegd in de gelegenheid geweest de getuige [naam getuige A] vragen te stellen bij zijn verhoor door de rechter-commissaris en ter terechtzitting in hoger beroep. Bij gelegenheid van het horen van [naam getuige A] door de rechter-commissaris op 23 april 2001 heeft de raadsman geen bezwaar gemaakt tegen dat verhoor op grond van de omstandigheid dat hij zich onvoldoende daarop had kunnen voorbereiden. Blijkens het proces-verbaal heeft de raadsman medegedeeld geen vragen te willen stellen. In ieder geval heeft de raadsman voldoende tijd gehad het verhoor van de getuige ter terechtzitting in hoger beroep voor te bereiden. Van een overrompelingstactiek als waarop de raadsman heeft gedoeld is geen sprake geweest. 5.7 Blijkens het onderzoek ter terechtzitting heeft [naam getuige B] zich op 23 november 2000 tot de politie gewend om aangifte te doen van mishandeling tegen [naam derde persoon]. Aangaande het beweerdelijk door [naam derde persoon] aan [naam mededader] geleverde vuurwapen wilde zij geen formele verklaring afleggen. Daarna hebben tussen de politie en [naam getuige B] nog enkele contacten plaatsgevonden aangaande de persoon [naam derde persoon] en het mogelijk door hem aan [naam mededader] geleverde vuurwapen, doch zij heeft geen in een proces-verbaal neergelegde verklaring tegen [naam derde persoon] en [naam mededader] afgelegd. De getuige bleek slechts bereid ten overstaan van een rechter een verklaring af te leggen. In het gerechtelijk vooronderzoek tegen [naam derde persoon] heeft zij op 22 maart 2001 een verklaring afgelegd tegenover de rechter-commissaris. In de onderhavige strafzaak is zij door de rechter-commissaris gehoord op 23 april 2001. De raadsman is bij dat verhoor tegenwoordig geweest en heeft gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid aan de getuige vragen te stellen. De raadsman heeft op 23 april 2001 geen bezwaar gemaakt tegen dat verhoor op grond van de omstandigheid dat hij zich onvoldoende daarop had kunnen voorbereiden. In ieder geval heeft de raadsman voldoende tijd gehad het verhoor van de getuige ter terechtzitting in hoger beroep voor te bereiden. Van een overrompelingstactiek als waarop de raadsman heeft gedoeld is geen sprake geweest.Toen bleek dat de getuige ter terechtzitting van het hof op 18 september 2001 niet was verschenen, heeft de raadsman niet aangedrongen op haar verhoor maar zich bij het niet-verschijnen van de getuige neergelegd. 5.8 De zelfstandige opsporingsbevoegdheid van de officier van justitie duurt voort gedurende het gehele verloop van het strafproces. De wijze waarop de officier van justitie daarvan in een concrete zaak gebruik maakt is vatbaar voor toetsing aan het bepaalde in artikel 6 EVRM en de algemene beginselen van behoorlijk procesrecht. Gelet op hetgeen hiervoor onder 5.7 is gesteld, heeft [naam getuige B] zich tot de politie gewend teneinde aangifte te doen tegen [naam derde persoon]. Het initiatief is van haar uitgegaan. Met betrekking tot de onderhavige strafzaak heeft zij geen in een proces-verbaal neergelegde verklaring afgelegd en hebben in opdracht van de officier van justitie slechts informele contacten van de politie met haar plaatsgevonden. De getuige bleek niet bereid te zijn een verklaring tegenover de politie af te leggen, zodat niet gezegd kan worden dat door de inspanningen van de politie de verdediging is geschaad in zijn belangen. De getuige is in de onderhavige strafzaak gehoord door de rechter-commissaris op 23 april 2001. De verdediging was opgeroepen daarbij aanwezig te zijn. Voorts is de getuige meermalen opgeroepen ter terechtzitting in hoger beroep een verklaring af te leggen. Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel, dat noch het bepaalde in artikel 6 EVRM is geschonden, noch is gehandeld in strijd met enig beginsel van een behoorlijke procesorde. 5.9 De namens de verdachte gevoerde verweren worden door het hof verworpen. De bewezenverklaring Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat zij op [pleegdatum] in de gemeente [pleegplaats] tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk en met voorbedachten rade [naam slachtoffer] van het leven heeft beroofd, door met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen een kogel in het hoofd van voornoemde [naam slachtoffer] te schieten, tengevolge waarvan voornoemde [naam slachtoffer] is overleden. Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte primair meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. De door het hof gebruikte bewijsmiddelen PRO MEMORIE De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd. 6.1 Namens de verdachte is aangevoerd, dat, nu de officier van justitie niet onverwijld een nadere vordering GVO heeft gedaan overeenkomstig het bepaalde in artikel 181, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering, het bewijsmateriaal, dat is vergaard vanaf het instellen van het NN-GVO op [pleegdatum] tot aan het instellen van het GVO tegen de verdachte op [datum instellen GVO tegen verdachte], als onrechtmatig verkregen moet worden beschouwd. 6.2 Dit verweer wordt verworpen op dezelfde gronden als het niet-ontvankelijkheidsverweer op dit punt zoals hiervoor weergegeven onder 3.2. 7.1 Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat er geen sprake is geweest van medeplegen door de verdachte, nu zij geen uitvoeringshandeling heeft verricht, noch sprake is geweest van een bewuste, volledige en nauwe samenwerking van verdachte met [naam mededader]. 7.2 Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat de verdachte haar mededader heeft benaderd om tegen betaling van een geldbedrag [naam slachtoffer] om het leven te brengen. Op grond van de printergegevens en uit de verklaring van [naam getuige A] is komen vast te staan dat de verdachte kort voor de moord telefonisch contact heeft gehad met het slachtoffer, dat zij en [naam mededader] kort voor en na de moord op [naam slachtoffer] telefonisch contact met elkaar hebben gehad en dat zij aan [naam mededader] wezenlijke informatie voor het plegen van de moord heeft verstrekt. Het hof acht derhalve bewezen dat de verdachte ter uitvoering van een gezamenlijk plan zo nauw en volledig met [naam mededader] heeft samengewerkt, dat op grond daarvan kan worden aangenomen, dat zij het ten laste gelegde tezamen en in vereniging met [naam mededader] heeft begaan. Dat de verdachte niet op de plaats van het misdrijf aanwezig was, doet hieraan niet af. 8.1 Ondanks de bezwaren van de verdediging heeft het hof de verklaringen van de getuige [naam getuige A] tot bewijs gebezigd. 8.2 Naar het oordeel van het hof is, zoals hiervoor is overwogen bij de bespreking van het niet-ontvankelijkheidsverweer, de overeenkomst met [naam getuige A] op rechtmatige wijze tot stand gekomen. Het hof heeft zich rekenschap gegeven van de omstandigheid dat met de verklaring van een criminele getuige met wie door het openbaar ministerie een overeenkomst is gesloten met grote omzichtigheid moet worden omgegaan. Dit alles in acht nemende acht het hof de verklaring betrouwbaar. De verklaring die de getuige [naam getuige A] ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd, vindt steun in gegevens uit het dossier. Bepaalde feitelijkheden kan [naam getuige A] alleen van [naam mededader] hebben vernomen, nu die niet in de media zijn genoemd en ter terechtzitting geen enkele andere bron aannemelijk is geworden. [naam getuige A] en [naam mededader] hebben gedurende enige tijd samen gedetineerd gezeten in de penitentiaire inrichting [detentieplaats]. Dat tussen hen een vriendschappelijk relatie is gegroeid, blijkt uit de inhoud van de brieven die [naam getuige A] heeft overgelegd. De door de getuige [naam getuige A] tegenover de officier van justitie afgelegde verklaring, zijn tegenover de rechter-commissaris afgelegde verklaring en de verklaring die hij als getuige ter terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd, zijn op een groot aantal essentiële punten consistent. De verklaringen zijn bovendien voldoende gedetailleerd en daardoor verifieerbaar. Tenslotte sluit de verklaring van [naam getuige A] ook aan bij de inhoud van de overige bewijsmiddelen. Het hof acht derhalve de tot bewijs gebezigde verklaring van de getuige [naam getuige A] voldoende betrouwbaar. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit. Het primair bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 289 juncto artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld. De strafbaarheid van de verdachte Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar. De redengeving van de op te leggen straf De eerste rechter heeft de verdachte van het ten laste gelegde vrijgesproken. De officier van justitie is van dat vonnis in hoger beroep gekomen. De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte terzake van medeplegen van moord zal worden veroordeeld tot -kort gezegd- vijftien jaren gevangenisstraf. Bij de bepaling van de op te leggen straf heeft het hof gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. De verdachte heeft zich tezamen met [naam mededader] schuldig gemaakt aan een van de zwaarste misdrijven die het Wetboek van Strafrecht kent. De verdachte was verloofd met het slachtoffer [naam slachtoffer], die haar aanbad. Zij was voorts in dienst bij zijn bedrijf en reed in een auto van de zaak. Het slachtoffer had een levensverzekering afgesloten en de verdachte als begunstigde aangemerkt. Voorts was zij testamentair erfgename en zou zij bij zijn overlijden zijn woning en vakantieverblijf erven. De verdachte wilde echter niet met het slachtoffer trouwen en zij wilde haar relatie met hem verbreken. Anderzijds wilde zij kennelijk geen afstand doen van haar bevoorrechte financiële positie. De verdachte heeft toen haar ex-vriend [naam mededader] benaderd. Deze had schulden en bleek bereid in haar opdracht voor een geldbedrag van ongeveer f. 50.000,-- het slachtoffer dood te schieten. Aldus geschiedde op [pleegdatum]. Toen het slachtoffer een bezoek zou gaan brengen aan zijn moeder, werd hij op de parkeerplaats achter het flatgebouw waarin zijn moeder woonde door [naam mededader] door het hoofd geschoten en achtergelaten in zijn auto. Gelet op de veelvuldige telefonische contacten tussen [naam mededader] en de verdachte, was zij zeer nauw bij de voorbereiding en de uitvoering van het feit betrokken. Het hof is van oordeel dat er sprake is geweest van een gewetenloze, uit puur winstbejag gepleegde moord. Het nemen van het leven van een ander is een zo ernstig strafbaar feit, dat alleen een vrijheidsbenemende straf van zeer lange duur in aanmerking komt. Aan de nabestaanden van het slachtoffer, en dan met name aan zijn bejaarde moeder, is een zeer groot, niet te vergoeden verlies toegebracht. Aan hen zal genoegdoening moeten worden geschonken. Ook leidt een dergelijk gewelddadig feit tot gevoelens van onveiligheid in de samenleving en wordt de rechtsorde daardoor ernstig geschokt. In eerste aanleg heeft de verdachte zich beroepen op haar zwijgrecht. In hoger beroep heeft zij zich onttrokken aan haar berechting. Zij is niet ter terechtzitting verschenen en heeft geen rekenschap afgelegd voor haar daad, noch heeft zij enige spijt betuigd in de richting van de nabestaanden. Zij heeft er ondanks haar nog jonge leeftijd blijk van gegeven een koude meedogenloze en berekenende vrouw te zijn. Gelet op het vorenstaande, kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Het bevel gevangenneming Ter terechtzitting in hoger beroep op 18 september 2001 heeft de advocaat-generaal de gevangenneming van de verdachte gevorderd op de dag van de uitspraak. Naar aanleiding van die vordering is de raadsman ter terechtzitting gehoord. De verdachte is niet ter terechtzitting verschenen. Het hof is van oordeel dat de vordering van de advocaat-generaal dient te worden toegewezen. Uit feiten en omstandigheden is alsnog gebleken van ernstige bezwaren tegen de verdachte. Het hof acht immers bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van moord, een misdrijf waarop een levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste twintig jaar is gesteld. Naar het oordeel van het hof bestaat er ernstig gevaar voor vlucht, blijkende uit de omstandigheid dat de verdachte geen enkele maal ter terechtzitting in hoger beroep is verschenen. Dit ondanks de omstandigheid dat het hof dit uitdrukkelijk wenselijk heeft geoordeeld en tot tweemaal toe haar medebrenging ter terechtzitting heeft gelast. De verdachte heeft zich telkens aan de uitvoering van die last kunnen onttrekken. Voorts is gebleken van een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid, die de onverwijlde vrijheidsbeneming van de verdachte vordert. Het misdrijf waarvoor de verdachte wordt veroordeeld, is een misdrijf waarop een gevangenisstraf van meer dan twaalf jaren is gesteld en de rechtsorde is door dat feit geschokt. De toegepaste wettelijke voorschriften De strafoplegging is gegrond op de artikelen: 10, 27, 47 en 289 van het Wetboek van Strafrecht. B E S L I S S I N G: Het hof: Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht. Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan. Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte primair meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij. Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert: "Medeplegen van moord". Verklaart de verdachte deswege strafbaar. Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van twaalf jaren. Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht. Beveelt de gevangenneming van de verdachte. Bepaalt dat de voorlopige hechtenis zal worden ondergaan in de penitentiaire inrichting voor vrouwen te Breda, dan wel in een andere penitentiaire inrichting voor vrouwen hier te lande. Aldus gewezen door mrs. De Poorter, voorzitter, Koster-Vaags en Denie, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. Vos, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting op 2 oktober 2001.