Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AD4502

Datum uitspraak2001-09-05
Datum gepubliceerd2001-10-11
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200103358/1
Statusgepubliceerd


Uitspraak

RAAD VAN STATE AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK 200103358/1. Datum uitspraak: 5 september 2001 Uitspraak op het hoger beroep van: [appellant], appellant, tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem, van 27 juni 2001 in het geding tussen: appellant en de Staatssecretaris van Justitie. 1. Procesverloop Bij besluit van 15 juni 2001 is ten aanzien van appellant een vrijheidsontnemende maatregel, als bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000), toegepast, die nadien is voortgezet. Bij uitspraak van 27 juni 2001, verzonden op 2 juli 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Haarlem (hierna: de rechtbank), het met een kennisgeving vanwege de Staatssecretaris van Justitie (hierna: de Staatssecretaris) daartegen aanhangig gemaakte beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht. Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 9 juli 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht. Bij brief van 16 juli 2001 heeft de Staatssecretaris een reactie ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 augustus 2001, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. F.H. Koers, advocaat te Amsterdam, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. D. Kuiper, ambtenaar in dienst van het ministerie, zijn verschenen. 2. Overwegingen 2.1. In zijn reactie betoogt de Staatssecretaris dat de Afdeling onbevoegd is van het beroep kennis te nemen, aangezien de grief uitsluitend is gericht tegen het onderdeel van de aangevallen uitspraak dat betrekking heeft op artikel 3 van de Vw 2000 en daartegen ingevolge artikel 84 van die wet, voorzover thans van belang, geen hoger beroep openstaat. 2.1.1 De Afdeling volgt de Staatssecretaris niet in dit betoog. Het hoger beroep richt zich tegen een uitspraak van de rechtbank, als bedoeld in artikel 94, derde lid, van de Vw 2000 over een beroep, als bedoeld in het eerste lid, tegen een besluit tot het opleggen van een vrijheidsontnemende maatregel, als bedoeld in artikel 6, eerste en tweede lid. Ingevolge artikel 95, eerste lid, is de Afdeling bevoegd van het beroep kennis te nemen. 2.2. Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 wordt toegang tot Nederland geweigerd aan de vreemdeling die niet in het bezit is van een geldig document voor grensoverschrijding, dan wel in het bezit is van een document voor grensoverschrijding, waarin het benodigde visum ontbreekt. Ingevolge het derde lid weigeren de ambtenaren belast met de grensbewaking niet dan ingevolge een bijzondere aanwijzing van de Minister van Justitie de toegang tot Nederland aan de vreemdeling die te kennen geeft dat hij asiel wenst. Ingevolge artikel 72, derde lid, wordt voor de toepassing van afdeling 2 van hoofdstuk 7 met een beschikking gelijkgesteld een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig. Ingevolge artikel 77, eerste lid, voorzover thans van belang, kan bij de Minister van Justitie administratief beroep worden ingesteld tegen een ter uitvoering van deze wet gegeven beschikking die niet door of namens de Minister is gegeven. 2.2.1. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Vw 2000 kan de vreemdeling, aan wie de toegang tot Nederland is geweigerd, worden verplicht zich op te houden in een door de ambtenaar belast met grensbewaking aangewezen ruimte of plaats, welke ingevolge het tweede lid kan worden beveiligd tegen ongeoorloofd vertrek. Ingevolge artikel 77, tweede lid, voorzover thans van belang, staat geen administratief beroep open tegen een beschikking die is gegeven op grond van artikel 6. 2.2.2. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de beoordeling van de rechtmatigheid van de toegangsweigering buiten het kader valt van de procedure inzake de vrijheidsontnemende maatregel. Omdat die maatregel slechts kan worden opgelegd aan een vreemdeling, aan wie de toegang is geweigerd, dient de rechtbank volgens appellant de rechtmatigheid van die weigering te betrekken bij haar oordeel over de maatregel. De rechtbank is volgens hem dan ook ten onrechte voorbijgegaan aan zijn stelling dat ten aanzien van appellant geen bijzondere aanwijzing in de zin van artikel 3, derde lid, van de Vw 2000 is gegeven. Aldus is haar uitspraak strijdig met artikel 3, derde lid, en artikel 6 van de Vw 2000, alsmede met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder f, en vierde en vijfde lid, in samenhang met artikel 13 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM), aldus appellant. Dat tegen de toegangsweigering administratief beroep openstaat, doet volgens appellant aan zijn betoog niet af, omdat de rechtmatigheid van een toegangsweigering bij de beoordeling van de vrijheidsontnemende maatregel spoedig door de rechter moet worden getoetst en die procedure daarin niet voorziet. 2.2.3. Dat betoog faalt. Nu tegen de aan de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel voorafgaande weigering van toegang administratief beroep openstaat en tegen de beslissing op dat beroep beroep op de rechter, verdraagt het zich niet met het stelsel van de wet dat de rechter die over de vrijheidsontnemende maatregel oordeelt, zich daarbij tevens uitspreekt over de rechtmatigheid van de toegangsweigering. Indien de toegangsweigering in de daartoe voorziene procedure onrechtmatig is gebleken, kan de rechter, die over de vrijheidsontnemende maatregel heeft te oordelen, zich gesteld zien voor de vraag naar de gevolgen daarvan voor de rechtmatigheid van die maatregel. Daarvan is in dit geval echter geen sprake. Ten aanzien van het beroep van appellant op artikel 5 in samenhang met artikel 13 van het EVRM, overweegt de Afdeling dat die bepalingen op toegangsweigering geen betrekking hebben. 2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. 2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3. Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: bevestigt de aangevallen uitspraak. Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. E.A. Alkema, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P. Glerum, ambtenaar van Staat. w.g. Loeb w.g. Glerum Voorzitter ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2001 Verzonden: Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,