
Jurisprudentie
AD4509
Datum uitspraak2001-12-04
Datum gepubliceerd2001-12-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03505/00
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-12-04
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers03505/00
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Mr. Fokkens
Nr. 03505/00
Zitting 2 oktober 2001
Conclusie inzake
[Verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens het bedreigen met geweld en diefstal veroordeeld tot een geldboete van duizend gulden waarvan vijfhonderd gulden voorwaardelijk.
2. Namens verdachte heeft mr. M.R.H. Meijer, advocaat te Haarlem, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof nader had moeten motiveren waarom de verklaring van getuige [betrokkene B] voor het bewijs mocht worden gebezigd. In de toelichting wordt daartoe aangevoerd dat de zinsnede "Ik denk dat ik het destijds bij de politie allemaal nog wel goed wist" in getuiges ter terechtzitting afgelegde verklaring, de verklaring voor het bewijs diskwalificeert.
4. Het middel faalt. De rechter behoeft in het algemeen geen verantwoording af te leggen van zijn selectie en waardering van het bewijsmateriaal. Dat het Hof in de in het middel genoemde passage geen reden zag aan de juistheid van de tot het bewijs gebezigde delen van de verklaring van deze getuige te twijfelen, is ook zonder nadere motivering niet onbegrijpelijk. De getuige heeft immers ook verklaard dat zij zich nog goed herinnert wat er destijds is gebeurd, zodat het voor de hand ligt de mededeling dat zij het bij de politie allemaal nog wel goed wist, te betrekken bij hetgeen zij direct daaraan voorafgaand verklaarde, te weten: "Ik weet nu niet meer of hij ook nog met zijn andere hand of vuist geslagen heeft". Het hof behoefde het gebruik van de verklaring van [betrokkene B] als bewijsmiddel dan ook niet nader te motiveren.
5. Het tweede middel keert zich tegen de bewezenverklaring van de onder 2 tenlastegelegde diefstal van hout.
6. In het bestreden arrest heeft het Hof overwogen:
"De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep met betrekking tot het onder 2 tenlastegelegde gesteld dat het betreffende hout:
a) (mede) eigendom van verdachte was,
b) was opgeslagen op het terrein van verdachte en
c) niet is weggenomen, maar aan de straat gezet om het te laten afvoeren.
Voorzover het niet door de bewijsmiddelen wordt weerlegd, overweegt het hof met betrekking tot dit verweer dat de raadsman enkel heeft gesteld dat het hout (mede)eigendom van verdachte was en dat het was opgeslagen op het terrein van verdachte, doch dat hij een en ander overigens op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt. Het verweer wordt mitsdien verworpen."
7. Het betoog in de toelichting op het middel komt erop neer dat de overweging van het Hof dat verdachte zijn stellingen op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt, onbegrijpelijk is.
8. De eerste klacht betreft de kwestie van de mede-eigendom van het hout. Het Hof heeft voor het bewijs gebezigd de verklaring van getuige [betrokkene A] waarin hij verklaart dat het hout hem in eigendom toebehoorde. Daarmee is het verweer dat het hout ten dele aan verdachte toebehoorde verworpen. De overweging van het Hof dat de enkele stelling dat de bomen waarvan een deel van het hout afkomstig was, vermoedelijk op de erfscheiding hebben gestaan en dat daarom het hout ten dele aan verdachte toebehoorde, bij gebreke aan enige onderbouwing wordt verworpen, versta ik aldus dat het Hof hiermee aangeeft dat die enkele stelling onvoldoende is om de juistheid van verklaring van [betrokkene A] dat het hout hem toebehoorde, in twijfel te trekken. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. In de onderbouwing van het verweer is immers op geen enkele wijze concreet aangegeven waar de bomen volgens de verdachte zouden hebben gestaan. Dit gevoegd bij de omstandigheid dat [betrokkene A] zich vrij achtte de bomen te vervangen door een coniferenhaag en dat in hetgeen overigens is aangevoerd op geen enkele wijze naar voren komt, dat verdachte ooit van mening zou zijn geweest dat het hout hem ten dele toebehoorde, maakt dat het oordeel van het Hof, zoals gezegd, niet onbegrijpelijk is. Ik voeg daar nog aan toe, dat ook als het hout ten dele aan verdachte zou hebben toebehoord, er sprake zou zijn geweest van diefstal.
9. De klacht dat het hout op het terrein van verdachte lag, voor zover al relevant, wordt in de bewijsvoering weerlegd door de verklaring van [betrokkene A] dat het hout uit zijn tuin is weggenomen.
Het middel faalt.
10. Het derde middel houdt in dat het Hof het verweer dat de redelijke termijn is overschreden, heeft verworpen op ontoereikende gronden.
11. Het Hof heeft overwogen:
"Op 30 september 1998 is de verdachte in verband met de onderhavige zaak voor het eerst als zodanig door de politie gehoord. De politierechter in de arrondissementsrechtbank te Haarlem heeft de verdachte op 9 december 1998 veroordeeld. Tegen dit vonnis is op dezelfde dag namens de verdachte hoger beroep ingesteld. De verdachte is op 8 maart 2000 in persoon gedagvaard om op 18 mei 2000 ter terechtzitting in hoger beroep te verschijnen. Het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft plaatsgevonden op 18 mei 2000 en het is op 24 juli 2000 opnieuw aangevangen, gehouden en gesloten en het hof wijst heden, 31 juli 2000, arrest.
Het hof is -gelet op de hierboven beschreven gang van zaken sedert 30 september 1998, waarin ook begrepen de weliswaar onwenselijk lange periode (van 15 maanden) tussen het instellen van het hoger beroep en de dag waarop verdachte is gedagvaard om ter terechtzitting in hoger beroep te verschijnen- van oordeel dat niet met recht kan worden gezegd dat de behandeling van deze zaak niet heeft plaatsgevonden binnen een redelijke termijn als bedoeld in de door de verdediging aangehaalde verdragsbepaling. Bijzondere omstandigheden, die tot een ander oordeel zouden hebben kunnen of moeten leiden, zijn niet aannemelijk geworden. Het verweer wordt mitsdien verworpen."
12. De Hoge Raad heeft bij arrest van 3 oktober 2000, NJ 2000, 721 de uitgangspunten bepaald die bij de beoordeling van een beroep op overschrijding van de redelijke termijn in acht moeten worden genomen. Daarvan uitgaande getuigt het oordeel van het Hof niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onbegrijpelijk, gelet op de omstandigheid dat de procedure in hoger beroep heeft plaatsgevonden binnen een termijn van vierentwintig maanden. Het oordeel van het Hof kan verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie verder niet worden getoetst.
Het middel faalt.
De middelen kunnen worden afgedaan met de in art. 101a RO bedoelde motivering. Ook ambtshalve is er geen reden voor vernietiging, zodat ik concludeer dat het beroep wordt verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak
4 december 2001
Strafkamer
nr. 03505/00
IV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 juli 2000, nummer 23/002516-99, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedatum] 1929, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 9 december 1998 - de verdachte ter zake van 1. "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" en 2. "diefstal" veroordeeld tot een geldboete van duizend gulden, subsidiair twintig dagen, waarvan een gedeelte groot vijfhonderd gulden, subsidiair tien dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.R.H. Meijer, advocaat te Haarlem, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het eerste en het derde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof het verweer dat geen sprake was van diefstal, omdat het hout in kwestie (mede)eigendom van de verdachte was althans dat de verdachte dat hout niet kon wegnemen omdat hij dat hout al anders dan door misdrijf onder zich had, ten onrechte heeft verworpen.
4.2. De ter terechtzitting in hoger beroep van 24 juli 2000 overgelegde pleitnota houdt -voorzover hier van belang- in:
"Wèlke zijn de feiten?
De percelen van [betrokkene A] en [verdachte] grenzen aan elkaar. Tussen de (achter in de tuin gebouwde) garage van [verdachte] en de erfgrens ligt een strook grond van 42 cm breed.
Ten behoeve van o.a. [verdachte] dient [betrokkene A] recht van voetpad te verlenen over een strook grond ter breedte van 1,50 mtr, gemeten vanaf de erfgrens [verdachte]/[betrokkene A].
Op de grens zijn indertijd door de rechtsvoorganger van [betrokkene A] beukenbomen geplant, waardoor deze -van rechtswege: art. 5: 62 BW- gemeenschappelijk eigendom en mandelig werden.
[Betrokkene A] heeft deze bomen op enig moment gerooid (en vervangen door een coniferenhaag) en het hout daarvan opgeslagen tegen de schuur (en op het terrein) van [verdachte].
Dat was dus a) op de grond van [verdachte] en b) nadelig voor de schuur."
4.3.1. Het Hof heeft ten aanzien van de verdachte onder 2 bewezenverklaard dat hij:
"in de periode van 4 tot en met 13 september 1998 te Haarlem met het oogmerk van wederrechtelijke toeëigening heeft weggenomen een hoeveelheid openhaardhout en houten palen, toebehorende aan [betrokkene A]."
4.3.2. Met betrekking tot het verweer van de raadsman heeft het Hof overwogen:
"Voorzover het niet door de bewijsmiddelen wordt weerlegd, overweegt het hof met betrekking tot dit verweer dat de raadsman enkel heeft gesteld dat het hout (mede)eigendom van verdachte was en dat het was opgeslagen op het terrein van verdachte, doch dat hij een en ander overigens op geen enkele wijze aannemelijk heeft gemaakt.
Het verweer wordt mitsdien verworpen."
4.4. Het verweer berust op de stelling dat het openhaardhout en de houten palen, als in de tenlastelegging en bewezenverklaring onder 2 genoemd, in gemeenschappelijke eigendom toebehoorden aan de verdachte en [betrokkene A] tezamen, omdat de beukenbomen waarvan dat hout afkomstig was op de grens van hun erven stonden zodat die beukenbomen volgens art. 5:62 BW mandelig waren.
Die stelling vindt geen steun in het recht, omdat een rij beukenbomen geen heg vormt als bedoeld in art. 5:62 BW (vgl. rechtsoverweging 5.2.3 van HR 3 mei 1996, NJ 1996, 501). Het Hof heeft derhalve het verweer terecht verworpen.
4.5. In het middel ligt voorts de stelling besloten dat de verdachte zich niet aan diefstal, doch aan verduistering heeft schuldig gemaakt omdat het hout door [betrokkene A] reeds op verdachtes erf was gedeponeerd. Die stelling wordt weerlegd door de bewijsmiddelen. Voor een verdere toetsing is in cassatie geen plaats.
4.6. Het middel faalt dan ook op beide onderdelen.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens en B.C. de Savornin Lohman, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 4 december 2001.