
Jurisprudentie
AD4623
Datum uitspraak2001-11-13
Datum gepubliceerd2002-02-28
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00060/01
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-02-28
RechtsgebiedStraf
Soort ProcedureCassatie
Instantie naamHoge Raad
Zaaknummers00060/01
Statusgepubliceerd
Conclusie anoniem
Mr. Fokkens
Nr. 00060/01
Zitting 11 september 2001
Conclusie inzake
[verdachte]
1. Verdachte is door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden. Van de verdachte zijn twee andere cassatieberoepen in behandeling, in welke zaken ik eveneens vandaag concludeer. In de onderhavige zaak gaat het -kort gezegd- om faillissementsfraude: bewezen is verklaard dat verdachte zich meermalen heeft schuldig gemaakt, c.q. feitelijk heeft leiding gegeven aan het valselijk opmaken van geschriften en dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk.
2. Namens verdachte heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, tien middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde feit niet afdoende gemotiveerd is.
4. Onder 2 is -kort en zakelijk weergegeven- bewezen verklaard dat verdachte een akte van aandelenoverdracht valselijk heeft opgemaakt door in die akte in strijd met de waarheid 30 december 1992 als datum van overeenkomst, ondertekening en betaling van de koopprijs op te nemen.
5. Dat de bedoelde gegevens onjuist zijn, wordt in het middel niet betwist. De klacht is dat het oogmerk van misleiding van derden - het als echt en onvervalst gebruiken - niet uit de bewijsmiddelen kan volgen. Die klacht is niet gegrond. Uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte de winstgevende activiteiten van het in geldnood verkerende bedrijf [A B.V.] wilde overhevelen naar een nieuwe vennootschap Dat was [C B.V.], die in korte tijd een andere naam en een andere statutaire doelstelling moest krijgen. Met het oog op de statutenwijziging is een verslag opgemaakt van een aandeelhoudersvergadering van [C B.V.] op 31 december 1992 die in werkelijkheid niet heeft plaatsgevonden. Die notulen zijn in verband met de naamswijziging en de wijziging van de statuten naar de notaris gezonden. De in die notulen als aanwezig vermelde [betrokkene 3] en [betrokkene 4] konden daar alleen aanwezig zijn indien de overdracht van de aandelen [C] aan [D B.V.] inmiddels had plaatsgevonden. Daaruit kon het Hof het oogmerk om de ten onrechte op 30 december 1992 gedateerde akte van aandelenoverdracht als echt en onvervalst te gebruiken, afleiden.
6. Het middel faalt.
7. Het derde middel betreft het onder 3 bewezenverklaarde feit. De bewezenverklaring van dat feit zou berusten op een onjuiste rechtsopvatting. Die klacht is ondeugdelijk, omdat uit de bewijsmiddelen kan volgen dat een overeenkomst zoals deze de in het als "overeenkomst" aangeduide geschrift is weergegeven, nimmer tot stand is gekomen. De enkele omstandigheid dat dit geschrift is ondertekend door personen die tot het sluiten van dergelijke overeenkomst namens de betreffende bedrijven bevoegd waren, maakt dat niet anders. In dat verband wordt in de toelichting op het middel een beroep gedaan op artikel 3:35 van het Burgerlijk Wetboek. Daarbij wordt miskend dat die bepaling beoogt het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij te beschermen tegen een beroep op het ontbreken van de wil (vgl. Asser-Hartkamp, Verbintenissenrecht II, 11e dr, p. 103 e.v; Hijma,T&C Vermogensrecht. P. 33). Van een dergelijk "gerechtvaardigd vertrouwen" is hier geen sprake.
8. Het vierde middel stelt dat de getuigenverklaringen die voor het bewijs van het onder 3 bewezenverklaarde feit zijn gebezigd, tegenstrijdig zijn.
9. Het middel ziet op de verklaring van [getuige 1] waarin hij verklaart:
"Tijdens het gesprek in juni 1993 op het kantoor van [verdachte], stelde ik dat ik één tot anderhalf miljoen gulden voor de financiering van [E B.V.] en [F B.V.] nodig had. [Verdachte] stemde als vertegenwoordiger van [D B.V.] in met dat bedrag en [betrokkene 5] deelde mede, dat hij de helft van dat bedrag ter beschikking zou stellen aan [D B.V.]. Dit was een mondelinge overeenkomst tussen [F B.V.] en [D B.V.] tot een lening van maximaal 11/2 miljoen gulden. "
en op de verklaring van [getuige 2] waarin hij verklaart:
"Met de nieuwe financiers is destijds, ik bedoel hier voor de datum van overboeking van de eerste 200.000 gulden, geen vast omlijnde leenovereenkomst afgesproken. De financiers zouden mij in principe zogenaamd 'tussenfinancieren'. Er is niet gesproken over een bepaald leningsbedrag."
10. Anders dan de steller van het middel vind ik de verklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] niet onderling tegenstrijdig. Het is niet onbegrijpelijk dat [getuige 2] de afspraak om voor maximaal anderhalf miljoen gulden te financieren, niet als een vastomlijnde leenovereenkomst met een bepaald leningsbedrag heeft beschouwd.
11. Voor zover het middel klaagt dat de verklaring van de [getuige 2] zoals neergelegd in bewijsmiddel 40 en 41 innerlijk tegenstrijdig zijn, faalt het eveneens. De omstandigheid dat er in het kader van de financiering in algemene zin is gesproken over de aanstelling van [getuige 1] als crisismanager om de schulden te saneren, betekent niet dat deze in de "leenovereenkomst" aan de lening van f. 800.000 verbonden voorwaarde, ook concreet als een aan deze lening gekoppelde voorwaarde met [getuige 2] is besproken. Hetzelfde geldt voor de overige voorwaarden, die in de toelichting op het middel worden genoemd.
12. Ook de laatste klacht dat de verklaring van [getuige 1] innerlijk tegenstrijdig is, faalt: een lening kan immers onder zodanige omstandigheden worden verstrekt dat deze in feite risicodragend kapitaal is.
13. Het middel faalt dus in al zijn onderdelen.
14. Het zesde middel houdt in dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan volgen dat de tweede cessie-overeenkomst valselijk is opgemaakt en verwijst voor wat betreft de toelichting naar het derde middel. Ook ik volsta met een verwijzing naar de bespreking van dat middel. Het middel faalt.
15. De middelen 2, 5 en 7 keren zich tegen de bewezenverklaring voor zover deze inhoudt dat verdachte feitelijk heeft leiding gegeven aan de door de rechtspersoon [D B.V.] gepleegde strafbare feiten.
16. Die middelen zijn alle ondeugdelijk. Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat verdachte de regie van het gehele gebeuren rond [D B.V.] voerde en dat hij - het woord zegt het al - feitelijk leiding gaf aan het plegen van de bewezenverklaarde feiten. De omstandigheid dat wellicht ook anderen als feitelijk leidinggever kunnen worden aangewezen, maakt dat niet anders.
17. Het achtste middel stelt dat het Hof ten onrechte heeft bewezenverklaard dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan bedrieglijke bankbreuk. Het hof zou de grondslag van de tenlastelegging hebben verlaten en een onjuiste uitleg hebben gegeven aan het begrip 'goed'. In de toelichting op het middel wordt betoogd dat, aangezien het Hof heeft vrijgesproken de distributierechten, het Hof een onjuiste uitleg heeft gegeven van het begrip 'goed'. Een voorverkooporder, ofwel goodwill, is geen goed.
18. Aan verdachte is onder 6. tenlastegelegd dat hij tezamen en in vereniging met anderen ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers (voorverkoop)orders van kinderkleding van de voorjaars/zomercollectie 1993 aan de boedel heeft onttrokken en om niet heeft vervreemd.
19. Het begrip "enig goed" omvat alles wat tot het strafrechtelijk boedelbegrip behoort.(1) Volgens Demeersseman volgt uit de tekst van de wet dat de wetgever bij het begrip 'enig goed' heeft gedacht aan een goed, dat tot een boedel zou kunnen horen.(2) Het begrip moet ruim worden uitgelegd en omvat alle vermogensbestanddelen: activa en passiva, stoffelijke en onstoffelijke goederen, roerende en onroerende goederen. Een failliete boedel bestaat uit vermogensbestanddelen die voor vereffening in aanmerking komen(3).
20. Het Hof heeft overwogen:
"dat uit de feitelijke en werkelijke gang van zaken bij het verwerven van de confectiekleding door de kopers in kwestie is gebleken, dat de door Sasiva en De Bijenkorf gewenste kleding metterdaad en tijdig is geleverd en dat daarvoor betaling is ontvangen zowel door [B B.V.] als door Frafor; zulks logenstraft reeds de redenering, dat het "goed" geen goed was, niet meer bestond en geen (waarde) meer had; [B B.V.] heeft hoe dan ook de orders tot uitvoering gebracht en de waarde ervan gerealiseerd(...)".
21. Tegen de opvatting van het Hof brengt het middel in stelling hetgeen Keulen in zijn dissertatie over bankbreuk over goodwill opmerkt. (4) Volgens hem zou goodwill te onbepaald zijn, om als een goed aangemerkt te worden. Afgezien van de vraag of Keulen hier gelijk in heeft, verliest de steller van het middel hier uit het oog dat het hier niet gaat om "goodwill" in het algemeen, waar Keulen over schrijft, maar om concrete (voorverkoop) orders. Het oordeel van het Hof dat die orders, zoals ook blijkt uit de verdere gang van zaken, zodanig waren dat zij als een goed kunnen worden aangemerkt, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel treft geen doel.
22. Het negende middel stelt dat het Hof onvoldoende toereikend heeft gerespondeerd op een door de verdediging gevoerde verweer. De verdediging heeft immers aangevoerd dat de voorverkooporders rechtsgeldig zijn verkregen van Frafor SA. Dat zou onverenigbaar zijn met de bewezenverklaring van het feit dat de voorverkooporders zijn onttrokken aan de boedel.
23. In hoger beroep heeft de verdediging aangevoerd -kort gezegd- dat de voorverkooporders niet aan de boedel konden worden onttrokken omdat a) die orders niet in eigendom toebehoorden aan [A B.V.], b) die orders geen waarde meer bezaten omdat een Letter of Credit ontbrak en c) de voorverkooporders als gevolg van het ontbreken van de Letter of Credit niet langer als goed konden worden beschouwd.
24. In het bestreden arrest is bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 oktober 1992 tot 1 juli 1993 in Nederland, tezamen en in vereniging met [betro[betrokkene 1] en [betrokkene 2], zijnde die [betrokkene 1] en die [betrokkene 2] bestuurder van de rechtspersoon (de besloten vennootschap) [A B.V.], welke rechtspersoon bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Maastricht d.d. 21 januari 1993 in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechter van de schuldeisers van die rechtspersoon enig goed, te weten (voorverkoop)orders van kinderkleding (merk Levi's Kids) van de voorjaars/zomercollectie 1993, welke (voorverkoop)orders waren geplaatst bij [A B.V.] door Sasiva BV (h.o.d.n. Ram Bam) en door de Bijenkorf BV, aan de boedel heeft onttrokken en enig goed te weten genoemde (voorverkoop)orders om niet heeft vervreemd, bestaande die onttrekking en/of vervreemding uit het overdragen en/of overgeven van genoemde (voorverkoop)orders van [A B.V.] aan [B B.V.]."
25. Ik acht het middel niet gegrond. Het verweer dat de orders niet meer tot de boedel behoorden en dus niet konden worden vervreemd, vindt zijn weerlegging in de voor het bewijs gebezigde verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] (bewijsmiddelen 15 en 22) waaruit het Hof heeft kunnen afleiden dat de (voorverkoop)orders met instemming van Frafor vanuit [A B.V.] zijn overgegaan naar [B B.V.].
26. Het tiende middel voert aan dat 's-Hofs beslissing ten aanzien van het onder 6 bewezenverklaarde feit inconsistent is, althans met onvoldoende redenen omkleed. In de toelichting op het middel voert de steller aan dat nu het Hof heeft vrijgesproken van de passage "met daaraan gekoppeld de distributierechten", moet worden aangenomen dat het Hof er van is uitgegaan althans de mogelijkheid open heeft gelaten, dat [A B.V.] sinds 18 december 1992 geen distributierechten meer had. Dit zou onverenigbaar zijn met hetgeen het Hof op pagina 16 sub "ad 1b, 1c, 2 en 3" heeft overwogen.
27. Dat lijkt mij niet juist. Het Hof heeft, zo begrijp ik althans de vrijspraak van dit deel van de tenlastelegging, geoordeeld dat het distributierecht niet zodanig was dat dit als een goed kon worden beschouwd. Van enige tegenstrijdigheid met hetgeen het Hof in de genoemde passages heeft overwogen is dan ook geen sprake. Het middel faalt.
De middelen kunnen, met uitzondering van het achtste middel, worden afgedaan met de in art. 101a RO bedoelde motivering. Ook ambtshalve is er geen reden voor vernietiging, zodat ik concludeer dat het beroep wordt verworpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
1C.M. Hilverda, Faillissementsfraude, Deventer 1999, p. 266
2H.A. Demeersseman, De autonomie van het materiële strafrecht, Arnhem 1985, p. 120
3Zie HR NJ 1986, 198, m.nt. G.E.M.
4B.F.Keulen, Bankbreuk, ons strafrechtelijk faillissementsrecht, Arnhem 1990, p.132 e.v.
Uitspraak
13 november 2001
Strafkamer
nr. 00060/01
AS/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 21 juni 2000, nummer 20/000863-99, in de strafzaak tegen:
[de verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1956 , wonende te [woonpaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft de verdachte niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep voorzover dit betreft het onder 2 tenlastegelegde en voorts in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Maastricht van 15 juli 1998 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 5 en 10 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van 1., 2., 3. en 4. telkens opleverende: "medeplegen van valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging", 6. "medeplegen van als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedriegelijke verkorting van de rechten van der schuldeisers van de rechtpersoon enig goed aan de boedel onttrekken en om niet vervreemden", 7. en 9. telkens opleverende: "valsheid in geschrift" en 8. "opzettelijk gebruik maken van het valse geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst" veroordeeld tot negen maanden gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
2.1. Het beroep, dat kennelijk niet is gericht tegen de gegeven vrijspraken, is ingesteld door de verdachte.
Namens deze heeft mr. J.L.E. Marchal, advocaat te Maastricht, bij schriftuur en bij aanvullende schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schrifturen zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Fokkens heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2. De Hoge Raad heeft kennis genomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het achtste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof voor wat de bewezenverklaring onder 6 betreft de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten. Daartoe wordt aangevoerd dat het Hof, door bewezen te verklaren dat de verdachte "enig goed te weten (voorverkoop)orders" (...) aan de boedel heeft onttrokken, maar vrij te spreken van de in de tenlastelegging aan die term "(voorverkoop) orders" toegevoegde woorden: "( met daaraan gekoppeld de distributierechten)", blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip "goed" in art. 343 Sr.
3.2.1. Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte onder 6 primair zakelijk weergegeven, tenlastegelegd dat:
"hij (...) tezamen en in vereniging met [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2], zijnde (...) bestuurder(s) van de rechtspersoon [A B.V.], welke rechtspersoon (...)in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van die rechtspersoon enig goed, te weten (voor)verkooporders van (kinder)kleding (...) (met daaraan gekoppeld de distributierechten) van de voorjaars/zomer- collectie 1993, welke voorverkooporders waren geplaatst bij [A B.V.] door Sasiva B.V. (...) en/of door de Bijenkorf B.V., aan de boedel had en/of heeft ontrokken en/of enig goed te weten genoemde (voor)verkooporders om niet of klaarblijkelijk beneden de waarde had en/of heeft vervreemd, bestaande die onttrekking en/of vervreemding uit het overdragen en/of overgeven van genoemde (voorverkoop)orders van [A B.V.] aan [B B.V.] en/of baten niet had en/of heeft verantwoord, hierin bestaande, dat hij, verdachte, en die
[betrokkene 2] en/of die [betrokkene 1]: - een hoeveelheid geld ad fl. 15.251,06, in elk geval een hoeveelheid geld, ontvangen van Sasiva B.V. (...) uit de verkoop van een hoeveelheid (kinder)kleding en/of een hoeveelheid geld ad fl. 79.293,11, in elk geval een hoeveelheid geld, ontvangen van De Bijenkorf B.V. uit de verkoop van een hoeveelheid kinderkleding, niet heeft verantwoord en/of niet heeft laten verantwoorden;"
3.2.2. Daarvan heeft het Hof bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 oktober 1992 tot 1 juli 1993 in Nederland, tezamen en in vereniging met
[betrokkene 1] en [betrokkene 2], zijnde die [betrokkene 1] en die [betrokkene 2] bestuurders van de rechtspersoon (de besloten vennootschap) [A B.V.], welke rechtspersoon bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Maastricht dd 21 januari 1993 in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van die rechtspersoon enig goed, te weten (voorverkoop)orders van (kinder)kleding, te weten (verkoop)orders van (kinder)kleding (merk Levi Kids) van de voorjaars/zomercollectie 1993 welke (voorverkoop)orders waren geplaatst bij [A B.V.] door Sasiva B.V. (h.o.d.n. Ram Bam) en door de Bijenkorf B.V., aan de boedel heeft onttrokken en enig goed te weten genoemde (voorverkoop)orders om niet heeft vervreemd, bestaande die onttrekking en/of vervreemding uit het overdragen en/of overgeven van genoemde (voorverkoop)orders van [A B.V.] aan [B B.V.];"
3.2.3. Het Hof heeft een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer als volgt samengevat:
"Verdachte heeft (...) niet enig goed aan de boedel onttrokken, noch enig goed om niet vervreemd (...). Hij kan dit zelfs al niet gedaan hebben, aangezien het goed in kwestie - te weten door [A B.V.] in het najaar van 1992 geboekte verkooporders (...): b) geen enkele waarde meer bezat, zulks: als gevolg van het uitblijven van een Letter of Credit of andere vorm van vooraf te stellen financiële zekerheid voor Frafor, producent van de betrokken confectiekleding en als gevolg van daarmee samenhangende beëindiging van het Distributierecht per 18 december 1992 door Frafor, zonder welk recht orders geen zelfstandig bestaan hebben; c) tengevolge van al het onder b) gestelde niet meer bestond, derhalve geen "goed" meer was."
3.2.4. Naar aanleiding daarvan heeft het Hof overwogen:
"(...) dat uit de feitelijke en werkelijke gang van zaken bij het verwerven van de confectiekleding door de kopers in kwestie is gebleken, dat de door Sasiva en De Bijenkorf gewenste kleding metterdaad en tijdig is geleverd en dat daarvoor betaling is ontvangen zowel door [B B.V.] als door Frafor; zulks logenstraft reeds de redenering, dat het "goed" geen goed was, niet (meer) bestond en geen waarde (meer) had; [B B.V.] heeft hoe dan ook de orders tot uitvoering gebracht en de waarde ervan gerealiseerd; (...)"
3.3. Blijkens de voor de bewezenverklaring onder 6 gebezigde bewijsmiddelen heeft het Hof, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende vastgesteld:
Door Sasiva B.V. en de Bijenkorf B.V. zijn in 1992 voorverkooporders van kinderkleding geplaatst bij [A B.V.]. Die orders betroffen de voorjaarscollectie 1993, die in het eerste kwartaal van 1993 moest worden geleverd. [A B.V.] had de distributierechten daarvan voor Nederland verkregen van de Franse onderneming Frafor SA, die op haar beurt de licentierechten voor de verkoop en distributie van de desbetreffende kleding in Europa bezat.
Toen door [A B.V.] voor de uitlevering van die voorverkooporders geen "letter of credit" kon worden verstrekt omdat de banken de kredietfaciliteiten voor die vennootschap hadden beëindigd, hebben de verdachte en diens mededaders genoemde verkooporders - om niet - ingebracht in een nieuwe, door de verdachte opgerichte vennootschap [B B.V.] en heeft Frafor SA - daartoe benaderd door de verdachte en/of zijn mededaders - de distributierechten voor de desbetreffende kleding aan [B B.V.] verleend. Vervolgens is [A B.V.] op 21 januari 1993 op eigen verzoek failliet verklaard.
De voorverkooporders zijn daarna afgehandeld door [B B.V.] De baten daaruit zijn toegevloeid aan die vennootschap.
3.4.1. Het Hof heeft de in de tenlastelegging onder 6 voorkomende zinsnede "(met daaraan gekoppeld de distributierechten)" kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus opgevat dat de steller van de tenlastelegging daarmee doelt op de door Frafor SA aan [A B.V.] verleende distributierechten ten aanzien van de in die tenlastelegging genoemde kleding, welke al dan niet tezamen met de voorverkooporders aan de boedel zijn onttrokken, dan wel om niet of klaarblijkelijk beneden de waarde zijn vervreemd.
3.4.2. De vrijspraak van het in het middel bedoelde onderdeel van de tenlastelegging berust, gelet op hetgeen het Hof blijkens de gebezigde bewijsmiddelen heeft vastgesteld, klaarblijkelijk op 's Hofs oordeel dat [B B.V.] distributierechten ten aanzien van de kleding waarop de voorverkooporders betrekking hadden als nog rechtstreeks van Frafor SA - en dus niet uit de boedel van [A B.V.] - heeft verkregen, en dat daarom van onttrekking van die rechten in dit geval geen sprake was.
3.4.3.Het hiervoor onder 3.2.4 weergegeven oordeel van het Hof komt er op neer dat de stelling van de verdediging dat de voorverkooporders op zichzelf, "geen enkele waarde meer bezaten " wordt gelogenstraft door de omstandigheid dat die orders, nadat ze aan de boedel [A B.V.], waren onttrokken, door [B B.V.] zijn uitgevoerd en de waarde van die orders door laatstgenoemde B.V. is gerealiseerd en dat daaraan niet afdoet dat, zoals uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid, door toedoen van de verdachte en zijn mededaders, directeuren van [A B.V.], distributierechten als voorheen aan [A B.V.]. toegekend, inmiddels door Frafor SA aan [B B.V.] waren verleend.
Uitgaande van dat niet onbegrijpelijke oordeel heeft het Hof, door vrij te spreken van het in het middel bedoelde onderdeel van de tenlastelegging, niet blijk gegeven van een onjuiste opvatting omtrent de in die tenlastelegging kennelijk in de zin van art. 343 Sr gebezigde term "goed".
3.5. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 101a RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak, voorzover aan zijn oordeel onderworpen, ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
6. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren F.H. Koster en J.P. Balkema, in bijzijn van de waarnemend-griffier H.H.A. de Nijs, en uitgesproken op 13 november 2001.