
Jurisprudentie
AD4641
Datum uitspraak2001-07-31
Datum gepubliceerd2001-10-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/5172 AAW/WAO, 99/5219 AAW/WAO, 01/1981 AAW/WAO en 01/1982 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2001-10-18
RechtsgebiedSociale zekerheid
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers99/5172 AAW/WAO, 99/5219 AAW/WAO, 01/1981 AAW/WAO en 01/1982 AAW/WAO
Statusgepubliceerd
Uitspraak
99/5172 AAW/WAO, 99/5219 AAW/WAO, 01/1981 AAW/WAO en 01/1982 AAW/WAO
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[A.], wonende te [B.], appellant,
en
het Landelijk instituut sociale verzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN DE GEDINGEN
Met ingang van 1 maart 1997 is de Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Organisatiewet sociale verzekeringen 1997 treedt het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv) in de plaats van de betrokken bedrijfsvereniging. In het onderhavige geval is het Lisv in de plaats getreden van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen, Groothandel en Vrije Beroepen. In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het bestuur van deze bedrijfsvereniging.
Bij besluit van 13 januari 1994 (hierna: besluit 1) heeft gedaagde met ingang van 1 januari 1991 ten aanzien van de uitkeringen van appellant op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), welke berekend worden naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, toepassing gegeven aan artikel 34 (oud) van de AAW respectievelijk artikel 45 (oud) van de WAO.
Bij besluit van 14 januari 1994 (hierna: besluit 2) heeft gedaagde met ingang van 1 januari 1992 ten aanzien van genoemde uitkeringen van appellant toepassing gegeven aan de artikelen 34 en 45, voormeld.
Bij besluit van 17 januari 1994 (hierna: besluit 3) heeft gedaagde aan appellant medegedeeld dat met ingang van 1 juli 1992 geen toepassing meer wordt gegeven aan de artikelen 34 en 45.
Bij besluit van 18 januari 1994 (hierna: besluit 4) heeft gedaagde van appellant een bedrag van f 60.951,42 teruggevorderd wegens over de periode van 1 januari 1991 tot 1 juli 1992 onverschuldigd betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkeringen.
De Arrondissementsrechtbank te Zwolle heeft bij uitspraak van 31 augustus 1999 de beroepen van appellant tegen de besluiten 1, 2, 3 en 4 ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen deze uitspraak op bij beroepschrift van 11 oktober 1999 (met bijlagen) aangevoerde gronden hoger beroep ingesteld.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 17 maart 2000, ingediend.
De gedingen zijn behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 1 juni 2001, waar appellant niet is verschenen en waar gedaagde zich heeft doen vertegenwoordigen door B.C. Blom, werkzaam bij Gak Nederland B.V.
II. MOTIVERING
Appellant was werkzaam als senior marketing adviseur bij een organisatiebureau. Op 5 oktober 1989 is hij voor dit werk uitgevallen wegens psychische klachten. Nadien ontstonden ook rug- en knieklachten.
Met ingang van 6 oktober 1990 zijn hem uitkeringen op grond van de AAW en de WAO toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Uit een op 15 april 1993 opgesteld rapport van de Opsporingsdienst van het Gak, districtskantoor Zwolle, is gedaagde gebleken dat appellant van maart 1987 tot 13 juli 1992 bestuurslid/penningmeester is geweest van de stichting "Stichting [X.]" (hierna: [X.]) en de stichting "[Y.]", beide gevestigd te [B.], en dat hij voor zijn werkzaamheden voor deze stichtingen in 1991 een vergoeding heeft ontvangen van f 81.460,40 en in 1992 een vergoeding van f 52.914,00; hierbij zijn de tevens ontvangen zogeheten kilometervergoedingen buiten beschouwing gelaten.
Bij brief van 16 juni 1993 heeft gedaagde aan appellant bericht dat hem in verband met bedoelde inkomsten uit arbeid, waarover hij gedaagde niet had geïnformeerd, te hoge bedragen aan arbeidsongeschiktheidsuitkeringen waren uitbetaald en dat het onverschuldigd betaalde van hem zal worden teruggevorderd.
De arbeidsdeskundige J.A. de Vries heeft in een rapport van 10 september 1993 geadviseerd over 1991 en 1992, gezien de door appellant in die jaren verkregen inkomsten uit arbeid, toepassing te geven aan artikel 34 van de AAW en artikel 45 van de WAO. Tevens heeft hij voorgesteld appellant op te roepen voor een medisch heronderzoek.
Dit heronderzoek heeft op 10 november 1993 plaats gevonden door de verzekeringsarts F.J.M. ter Braak en is uitgemond in de conclusie dat appellant nog niet belastbaar was met arbeid.
Inmiddels was op 4 november 1993 een voorlegger opgesteld welke ten grondslag ligt aan de besluiten 1, 2 en 3, waarbij over de periode van 1 januari 1991 tot 1 juli 1992 toepassing is gegeven aan artikel 34 van de AAW en artikel 45 van de WAO, alsmede aan besluit 4 waarbij een bedrag van f 60.951,42 aan over genoemde periode onverschuldigd aan appellant betaalde arbeidsongeschiktheidsuitkeringen is teruggevorderd op de grond dat deze onverschuldigde betalingen door toedoen van appellant hebben plaats gehad.
Hangende de door appellant tegen deze vier besluiten bij de rechtbank ingestelde beroe-pen, heeft de civiele kamer van die rechtbank op 21 juni 1995 en 31 januari 1996 vonnissen gewezen in de zaak die door [X.] was aangespannen tegen appellant alsmede twee andere ex-bestuursleden van [X.]. Bij het vonnis van 31 januari 1996 zijn laatstbedoelde drie personen veroordeeld tot betaling van een zeer aanzienlijk bedrag aan [X.] in verband met ten onrechte verkregen bestuursvergoedingen.
Appellant heeft tegen deze beide vonnissen hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem. In zijn (tussen)arrest van 2 december 1997 terzake van dit hoger beroep heeft het hof als zijn oordeel te kennen gegeven dat het nemen van het besluit van 14 januari 1991 door het bestuur van [X.], waarvan appellant toen nog deel uitmaakte, betreffende de toekenning van vergoedingen aan de bestuursleden, alsmede de wijze van uitvoering van dit besluit een onbehoorlijke taakvervulling en derhalve ernstige wanprestatie tegenover [X.] oplevert. Voor de daardoor door [X.] geleden schade achtte het hof appellant aansprakelijk.
In zijn arrest van 23 juni 1998 heeft het hof appellant veroordeeld tot betaling van een bedrag van f 175.626,-, met wettelijke rente, als schadevergoeding aan [X.]. In dit bedrag is begrepen een bedrag van f 174.026,- aan ten onrechte door appellant verkregen bestuursvergoedingen. Daarbij heeft het hof van het door appellant in de periode 1990 tot 1 juli 1992 ontvangen bedrag aan bestuursvergoedingen een bedrag van f 14.950,- aan door het hof toelaatbaar geachte bestuursvergoedingen (f 200,- en later f 300,- per maand per bestuurslid) afgetrokken.
De rechtbank heeft de beroepen van appellant tegen de onderhavige vier besluiten ongegrond verklaard.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat, nu de civiele rechter heeft uitgemaakt dat appellant voor een aanzienlijk deel ten onrechte inkomsten heeft genoten voor zijn werkzaamheden ten behoeve van [X.], het wellicht zo is dat voor dat deel in bestuursrechtelijke zin niet meer van inkomsten uit arbeid kan worden gesproken. Voorts heeft appellant naar voren gebracht zich niet te kunnen verenigen met het standpunt van de rechtbank dat het bedrag van de terugvordering niet behoeft te worden verminderd zolang geen volledige terugbetaling door appellant aan [X.] heeft plaatsgevonden van het bedrag dat niet als (gerechtvaardigd) inkomen is aan te merken.
De Raad overweegt dat tussen partijen niet als betwist geldt dat appellant indertijd de bedragen aan inkomsten heeft genoten waarvan gedaagde bij het nemen van de besluiten 1 en 2 is uitgegaan. Appellant heeft zich er slechts op beroepen dat hij krachtens uitspraken van de civiele rechter gehouden is deze inkomsten voor het grootste deel terug te betalen, aan welke verplichting hij inmiddels deels heeft voldaan. De Raad kan aan deze omstandigheid evenwel niet die betekenis toekennen die appellant daaraan kennelijk gehecht wil zien. De omstandigheid dat naderhand een terugbetalingsverplichting is ontstaan jegens [X.] brengt naar het oordeel van de Raad niet mee dat het karakter van de door appellant genoten inkomsten achteraf anders dient te worden bezien, hetgeen naar het de Raad met de rechtbank voorkomt het geval blijft tot die bedragen geheel zijn terugbetaald.
Gezien het vorenstaande kan het hoger beroep niet slagen en komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. J. Janssen als voorzitter en mr. H. Bolt en mr. J.Th. Wolleswinkel als leden, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Broekman als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 juli 2001.
(get.) J. Janssen
(get.) P.E. Broekman
SS